De aarde
(1861)–W.A. Holterman– AuteursrechtvrijMerkwaardigheden van de vaste oppervlakte des aardbols
[pagina 27]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 28]
| |
Wanneer groote massa's van zulke sneeuw, hetzij door de groote ophooping, of wel door het smelten van de benedensneeuw, langzamerhand een overwigt bekomen, en in de lagere gewesten of valleijen nederstorten, dan noemt men zulke sneeuwmassa's Sneeuwbanken. Dikwijls hebben deze banken eene uitgestrektheid van vele mijlen, en eene dikte van vele honderden voeten. Is de helling, langs welke zij afglijden betrekkelijk vlak, zoo geschiedt dit niet met zeer groote hevigheid, en de sneeuwbanken blijven dan gewoonlijk geheel. In het tegenovergestelde geval scheuren zij van een, en bekomen in hunne geheele dikte diepe kloven. Dergelijke kloven ontstaan ook naderhand, wanneer de sneeuw zich gezet heeft, en hier en daar begint te smelten, terwijl alsdan het bergwater in de holten stroomt. Wanneer daarna in deze kloven versche sneeuw is gevallen, worden zij voor de reizigers en jagers dikwijls zeer gevaarlijk. Door het nedervallen, en de zwaarte van de massa zelve, alsmede door het water, dat in den zomer door het dooijen aan de oppervlakte ontstaat, en waar het niet weg kan vloeijen in de massa zelve dieper doordringt, wordt de digtheid, | |
[pagina 29]
| |
de kleur en de vastheid der sneeuw van zulk eene bank dikwijls geheel veranderd. De witte kleur wordt nu graauw, de regelmatige vorming der sneeuwvlokken gaat verloren, en het geheele gevaarte wordt korreliger. Is eene sneeuwbank zoo diep nedergevallen, dat zij in den zomer aan eenen hoogen warmtegraad is blootgesteld, en meer dan gewoonlijk wegsmelt, dan verandert zij allengs in een gletscher. Het water, dat aan de oppervlakte is ontstaan, dringt dieper binnenwaarts, vergadert zich aan af hellingen en in verdiepingen, en daar het alsdan den volgenden winter weder bevriest, ontstaat er nu eene wezenlijke ijsmassa of een gletscher. - Deze wordt wederom met sneeuw bedekt, die op hare beurt des zomers gedeeltelijk wegsmelt, en des winters bevriest. - Niet zelden voegen zich echter in den loop van het jaar nieuwe sneeuwbanken bij de vorige, en daar zij dezelfde verwisselingen ondergaan, dragen zij niet weinig tot de vergrooting van den gletscher bij. In de gezamenlijke hooge- of kruinalpen telt men 500 tot 600 Gletschers. Weinige zijn kleiner dan een uur gaans; zeer velen hebben eene lengte van 6 tot 7 uren, en eene breedte van ½ tot ¾ uur, terwijl de dikte van 100 tot 600 voeten bedraagt. | |
[pagina 30]
| |
Vijftiende les.
| |
[pagina 31]
| |
Verneemt men zulks meermalen op eenen dag, dan is dit een teeken, dat het weder veranderen zal. In den zomer gaat er geen dag, ja bijna geen uur voorbij, waarop de gletschers niet nieuwe scheuringen en gedaanteverwisselingen ondergaan. - Hierdoor is het reizen op zulke gletschers, vooral wanneer er versche sneeuw gevallen is, zeer gevaarlijk. Niet zelden worden de lijken der verongelukten na verloop van dagen en weken, door het uitstroomende water of door andere omstandigheden weder te voorschijn gebragt. Somtijds geschiedt dit echter eerst na verloop van jaren tijds. Zoo kwam eenmaal het lijk van eenen jongeling, die 80 jaren geleden, was verongelukt, onder den Gletscher bij den Grimsel in Zwitserland met het bronwater te voorschijn. Het ligchaam was echter nog zoo versch, alsof het ongeval nog slechts een paar dagen geleden had plaats gehad. Intusschen is er nog dikwijls redding mogelijk. Zoo kwam den 7den Julij 1787 zekere christiaan bohren, door een' daglooner, christen aebnitz genaamd vergezeld, over den Gletscher die tusschen den WetterhorenGa naar voetnoot(1) en den Metterberg ligt, met | |
[pagina 32]
| |
het voornemen om eenige schapen naar den Metterberg te voeren. Plotseling raakte onder zijne voeten een stuk ijs van 19 voet lengte en 8 voet breedte los. Dit stuk hing boven eenen afgrond, die, volgens later gedane meting, 64 voeten diep was. Hij stortte neder, stak in den val werktuigelijk zijne hand uit, brak eenen arm, doch behield echter zijne tegenwoordigheid van geest. Tot zijn geluk vond hij onder den Gletscher eene opening, die zich naar den berg uitstrekte, en door de Weissbach, die van den Wetterhorn afstroomde, in het ijs was uitgehold. Deze uitgang was 130 voeten lang. Hij kroop nu den loop van het water onder het ijs na, en ontkwam alzoo gelukkig den gruwzamen dood van levend begraven te worden. | |
Zestiende les.
| |
[pagina 33]
| |
stellen, zoo als het ijs, dat des winters in onze wateren ontstaat, want dat ware onjuist. Veelmeer bestaat het uit korrelige stukken van eenige duimen lengte en dikte, uit zeer oneffene vlakten, die de grootste verscheidenheid in hunne gedaante vertoonen. Alleen de sterk afhangende ijsplaten, de scherpe randen en punten, kloven en spleten, in welke door het smelten der sneeuw zuiver water vloeit, bestaan, uit vast, heldergroen en zeer doorschijnend ijs. Ook aan de zijwanden bevatten de gletschers gewoonlijk een vast en donkerblaauw ijs. Volgens de berigten van onderscheidene reizigers, vertoont de bevrozene sneeuw der gletschers eene zeer afwisselende schakering van allerlei kleuren, groen, azuurblaauw, rozenrood en andere. Dit verschijnsel wordt door de breking der lichtstralen veroorzaakt. In het binnenste van elken gletscher verzamelt zich in spleten, holen en verdiepingen het gesmoltene sneeuwwater, en vindt, na korten of langen tijd gewoeld te hebben, eindelijk hier of daar eenen uitweg. Aldus ontstaan kleine beekjes, die aan de laagste afhellingen bijeen vloeijen, en ten laatste geheele rivieren uitmaken. Door de kracht van het water vormt zich aan de laagste oorden een gewelf of gang van ijs. | |
[pagina 34]
| |
In den winter is dit met sneeuw en ijs bedekt, en de voorwaarts dringende gletscherstroom is betrekkelijk zeer klein. In de lente en den zomer echter, wanneer de stroom sterker wordt, doorbreekt hij met alle magt de massa's, die hem in den weg staan, en vormt nabij zijnen uitgang een groot gewelf, dat naar omstandigheden 60 tot 100 voeten hoogte en 50 tot 80 voeten diepte heeft. Zoowel echter de grootte als de gedaante van dit gewelf is in het vervolg nog aan vele veranderingen onderworpen. Het water van zulk eenen gletscherstroom is witblaauw, en verliest deze kleur niet, voor andere beken zich met hem vereenigen. Ondanks zijn troebel voorkomen, hetwelk door de vermenging met aarddeelen ontstaat, wordt het gletscherwater voor een zeer gezond drinkwater, en vooral bij vermoeidheid als zeer verkwikkend gehouden. Aldus heeft de goede God op eene bewonderenswaardige wijze gezorgd voor eenen altijddurenden voorraad van stroomende wateren. Indien de sneeuw niet van de hoogere berggewesten nederviel, zoude zij niet smelten, en viel zij als sneeuw terstond in de lagere gewesten neder, dan zoude dit te spoedig plaats hebben, plotseling vernielende waterstroomen vormen, die echter weder even snel zouden verdwijnen. | |
[pagina 35]
| |
Thans echter tot ijs verhard, eer zij in de warmere gewesten nederdaalt, smelt zij langzaam en gelijkmatig, en drenkt voortdurend de landen tot heil van menschen en dieren. | |
Zeventiende les.
| |
[pagina 36]
| |
De eerste oorzaak van het ontstaan eener lawine is het verbroken evenwigt eener sneeuw- of ijsmassa, die aan den rand van eenen berg overhangt, of aan eene schuinsche helling ligt. Dit evenwigt kan dikwijls door eene kleinigheid worden verbroken: een windvlaag, eene geringe beweging in de lucht, of zelfs een vogel, die zich op de sneeuw nederzet, en dergelijke oorzaken zijn daartoe genoegzaam. Om deze redenen neemt men ook de uiterste voorzigtigheid in acht in die streken, waar men voor lawinen vreest. Men waagt het naauwelijks overluid te spreken, en bindt de schelletjes der muildieren vast. Somtijds schiet men ook wel eene pistool of een geweer af, om te onderzoeken of er eene nederstorting van sneeuw te duchten is, en om den val te bespoedigen van die massa's, welke op het punt zijn neder te storten, alvorens men den gevaarlijken weg betreedt. Meestal echter worden de lawinen door het dooiweder in het voorjaar, en de warmte in den zomer veroorzaakt. Bij het nederrollen over de weeke sneeuw worden de losgeraakte klompen hoe langer hoe grooter, tot dat zij als vervaarlijke massa's dood en verderf met zich voeren. Naarmate men op het ontstaan der lawinen, de verschijnselen, die zij aanbieden, de tijden harer | |
[pagina 37]
| |
verschijning of de gesteldheid der nederstortende massa acht geeft, worden aan de lawinen verschillende benamingen gegeven. Zoo spreekt men van stuif-, wind-, grond-, slag-, ijs- en gletschers, zomer- en winter- (warme en koude) lawinen. In de volgende lessen zullen wij over een paar dezer verschillende soorten van lawinen iets breeder handelen. - | |
Achttiende les.
| |
[pagina 38]
| |
vallen, kunnen nog gered worden, indien men zeer spoedig de losse sneeuw wegruimt. - Ook is het menigen aldus overstelpten reiziger gelukt, zich zelven daaruit los te werken; doch is de massa zeer groot, dan is zulks niet meer mogelijk, en moet de ongelukkige daarin bevriezen of versmoren. Van veel gevaarlijker aard zijn de zoogenaamde Slaglawinen. Zij ontstaan tegen het einde van den winter bij den aanvang van dooiweder, uit groote massa's vaste sneeuw. In het nedervallen wordt zulk eene massa hoe langer hoe grooter, verbrijzelt rotsen, rukt steenbrokken, boomen en stukken gronds met zich voort, werpt hutten en zelfs dorpen omver, en slaat geheele bosschen als stroohalmen neder. Deze lawinen zijn het, die meestal door de geringste trilling kunnen veroorzaakt worden, en voor welke de reizigers zulke groote voorzorgen nemen, gelijk wij in de vorige les hoorden. Wie door zulk eene lawine overvallen wordt, is bijna altijd onherstelbaar verloren. - De massa is dan ook soms zoo verbazend groot, dat zij niet zelden, boven eenen stroom van het gebergte, een gewelf vormt, dat tot midden in den zomer voor de zwaarste lasten tot eene brug dient. - Dikwijls worden menschen en zelfs hutten op groo- | |
[pagina 39]
| |
ten afstand omvergeworpen, alleen door de hevige persing der lucht, die zij veroorzaakt. Eene andere vernielende uitwerking dezer lawinen is, dat zij dikwijls de bedding eener rivier geheel verstoppen, en aldus overstroomingen veroorzaken, waardoor de gansche omtrek wordt verwoest. | |
Negentiende les.
| |
[pagina 40]
| |
Bezwaarlijk zoude de zon, gepaard met de warmte der aarde, op de hooge bergruggen de oplossing der sneeuw kunnen te weeg brengen, indien niet aanhoudend een gedeelte daarvan het gebergte afrolde, en in lagere streken spoedig versmelten konde. Men kan zich niet verbeelden, welke schrikkelijk hooge torengevaarten van sneeuw ten laatste op de hoogste gebergten bijeenhoopen, en de heerlijkste weilanden met gletschers overdekken zouden, indien zij niet door de lawinen werden ontlast. | |
Twintigste les.
| |
[pagina 41]
| |
Italiaansch Zwitserland ten jare 1624 werden 300 menschen bedekt. Somtijds gelukt het echter den begravenen, hetzij door eigene krachtsinspanning, hetzij door spoedige hulp gered te worden. Zoo werden b.v. op den 26 Maart 1797 bij Bleiberg in Opper-Carinthië twee korenmolens door eene lawine overdekt. In den ondersten molen waren toevallig geene menschen; doch in den anderen bevonden zich acht personen. Verscheidene berglieden schoten te hulp, en werkten door de sneeuw, die op vele plaatsen acht vademen hoog was, tot dat zij na verloop van 22 uren de ongelukkigen bereikten. Tot hunne groote blijdschap zagen zij acht menschen, eene koe, een lam en zes hoenders behouden uit den molen te voorschijn komen. Alleen een kleine jongen was bij de eerste nederstorting der lawine gedood.
In het jaar 1499 werden 400 Oostenrijksche soldaten bedolven. Zij kropen echter tot groot vermaak hunner kameraden één voor één wederom uit de sneeuw te voorschijn; sommigen, wel is waar, gekwetst, doch geen van allen gevaarlijk gewond. |