| |
Hoofdstuk II.
De bergen.
Tweede les.
Over de hoogten en laagten in het algemeen. - Watmen door Bergen verstaat. - Verhevenheid. - Steilte. - Hoogte. - Heuvel. - Lage bergen - Middelhooge. - Alpen. - Reuzengebergte. - Piek. - Naald. - Bergvlakte of Plateau.
Wanneer wij den grond, dien wij bewonen, met eenige opmerkzaamheid gadeslaan, ontwaren wij al
| |
| |
zeer spoedig, dat hij niet overal volmaakt vlak is gelijk het water; maar integendeel overal verscheidenheid van hoogte en laagte oplevert.
Dit verschil wordt nog veel duidelijker, wanneer wij in de hoogere streken van ons vaderland komen, waar de hoogten reeds aanmerkelijk worden, ofschoon zij nog niets beduiden bij hetgeen andere landen in dit opzigt aanbieden.
In de gewone volkstaal noemt men schier elke hoogte, al is zij niet hooger dan een kerktoren reeds berg; maar dit is onjuist, om den naam van berg te kunnen bezigen, moet de hoogte minstens 2000 voeten bedragen.
Mindere verhevenheden worden met de namen van verhevenheid, steilte, hoogte en heuvel bestempeld, waarna eerst de naam van berg kan gegeven worden.
Doch ook voor de bergen zijn naarmate hunner hoogte ook verschillende namen. Zoo noemt men lage bergen, wier hoogte 2000 tot 4000 voeten bedragen; van 4000 tot 6000 voeten noemt men middelhooge; van 6000 tot 10000 voeten worden alpen genoemd, en boven de 10000 voeten wordt de naam van reuzengebergte gegeven.
Deze onderscheiding in de namen wordt echter niet altijd met juistheid gevolgd; doch het is hier genoegzaam om u te doen opmerken, welk een verschil van hoogte in de bergen zelven nog aanwezig is.
Een' spits toeloopenden steilen berg noemen wij
| |
| |
piek; en als hij zich in eene zeer steile en lange punt verheft ook wel Naald.
Een' vlakken, breeden en langen bergtop noemt men bergvlakte of wel plateau. Zie hierover verder, wat in de volgende Les wordt gezegd.
| |
Derde les.
Gebergte. - Bergketen. - Hoofdketen, Bergrug, Juk of Kam. - Het Reuzengebergte en de Sneeuwkoppen. - De Helling of Glooijing van eenen Berg. - Hoogvlakten of Bergvlakten. - De Kruin of Top en de Voet eens Bergs. - Dal of Vallei. - Bergengte. - Kloven of Afgronden. - Bergpassen. - Voorgebergte of Kaap.
Alleen staande bergen of heuvelen worden zeldzaam aangetroffen.
Gewoonlijk staan er vele bij een, en raken elkander met hunne grondvlakten aan.
Zulke reeksen of groepen van bergen worden gebergten genoemd.
Loopen zij in eene aaneengeschakelde rij voort, dan noemt men zulk eene rij ook wel bergketen.
De hoogste punten van een gebergte, die in eene zelfde rigting voortloopen, noemt men hoofdketen, bergrug, ook wel juk of kam.
Dikwijls verheffen zich boven de gezamenlijke
| |
| |
hoogten van een gebergte nog veel hooger afzonderlijke bergen of bergketenen, welker toppen verre boven de wolken uitsteken.
Op grond van de eene of andere eigenschap, heeft men aan de meesten dezer bijzondere namen gegeven.
Zoo heeft men, b.v. in Duitschland het Reuzengebergte, waarvan de hoogste kruinen de Sneeuwkoppen worden geuoemd.
De meerdere of mindere schuinte, waarmede zich de bergen van den grond verheffen, wordt de helling of glooijing genoemd.
De groote vlakten, die niet zelden op de afhellingen van bergen worden gevonden, en soms eene groote uitgestrektheid hebben, noemt men hoogvlakten of bergvlakten.
Het bovenste der bergen wordt de kruin of top genoemd.
Waar de glooijingen der bergen de vlakte aanraken, is de voet van het gebergte.
Tusschen twee bergen of bergrijen moeten klaarblijkelijk diepten of laagten bestaan.
Zulke diepten noemt men dalen of valleijen.
Zijn zij echter zeer diep en smal, dan worden zij bergengten genoemd.
Schijnen zij niet anders te wezen dan met geweld gescheurde spleten, zoo noemt men ze kloven of afgronden.
Wanneer de aanvangspunten van twee dalen, die
| |
| |
aan de beide afhellingen van een gebergte ongeveer tegen over elkander liggen, niet verre van een zijn verwijderd, bevat de rug aldaar eene verdieping, welke bergpas genoemd wordt, en alwaar het alleen voor menschen en dieren mogelijk is van de eene afhelling over den kam naar de andere te komen.
Ofschoon deze bergpassen dus de laagste gedeelten van de kruinlinie eener keten zijn, is hunne hoogte toch dikwijls zeer aanzienlijk.
Tusschen twee naburige bergpassen vormt de, in zijne oorspronkelijke hoogte geblevene, rug eenen afzonderlijken bergtop, die gewoonlijk een' bijzonderen naam heeft.
Eene lange bergketen vormt op deze wijze eene lange rij van toppen en passen, en van daar dat de naam van kam als zeer eigenaardig kan worden aangemerkt; zijnde de toppen de tanden, en de passen de ruimten, die zich tusschen de tanden der kam bevinden.
Wanneer een gebergte of eene bergketen zich tot aan de zee uitstrekt, en daar eensklaps eindigt, noemt men het uiterste einde een voorgebergte of eene kaap. -
| |
Vierde les.
Het beklimmen der Bergen.
De helling van eenen berg is aan den voet het geringst, en neemt in het algemeen toe naarmate men hooger stijgt.
| |
| |
Men moet zich echter deze hellingen of wanden der bergen niet als vlakken grond voorstellen; daar zij uit eene menigte hoogten en laagten zijn zamengesteld, en wie een gebergte beklimt, moet eene menigte hellingen op en af gaan, die op hare beurt steiler zijn dan de helling van den berg zelve.
Bij het onderwijs in de vormleer zal men u voorzeker reeds geleerd hebben wat men door eenen hoek verstaat.
Nu de ruimte, die door de beenen van eenen regten hoek wordt begrensd, verdeelt men in negentig gelijke deelen, en zulk een gedeelte noemt men een' graad.
De grootte van hoeken, die niet regt zijn, wordt bepaald naar het aantal graden, dat zij bevatten; zoo is bijv een hoek van 30 graden een derde gedeelte van eenen regten hoek, enz.
Beschouwt men nu de helling van den berg als het eene been van eenen hoek en den grond als het tweede, dan kan men ook de helling van den berg bij graden berekenen.
Bedraagt deze 7 of 8 graden, dan wordt zij reeds als sterk aangemerkt, en als de grootste helling voor rijwegen gehouden, waarop door sterke paarden een wagen bergopwaarts kan getrokken worden.
Bij eene helling van 15 graden, noemt men den berg steil en dit is de grootste helling, die door lastdieren kan beklommen worden.
| |
| |
Eene helling van 30 graden kan de mensch slechts zeer moeijelijk beklimmen, en is zij 35 graden, dan moet men van stijgijzers gebruik maken.
Eene nog grootere helling te bestijgen is alleen dan mogelijk, als de grond van een' weeken lossen aard is, en men zich dus door het indrukken der voeten eene soort van trappen vormen kan; doch klimt zij tot 45 of 50 graden, dan wordt zulks volstrekt ondoenlijk, al is ook de grond genoegzaam los.
Gewoonlijk echter bedriegt men zich zeer ten opzigte der helling, en houdt die voor grooter dan zij werkelijk is.
| |
Vijfde les.
Vervolg van het voorgaande. - Schoone Natuurtafereelen.
Niettegenstaande de moeijelijkheden om de bergen te bestijgen, en die soms met levensgevaar gepaard gaan, zijn er jaarlijks duizenden van reizigers, die zulks ondernemen, hetzij wegens noodzakelijkheid, hetzij ook om de schoone natuurtafereelen te genieten, die de moeiten en gevaren op eene verrukkende wijze verzoeten.
‘O,’ zeide mij eens een reiziger, die dergelijke
| |
| |
togten ondernomen had, ‘als men zoo iets gezien heeft, wordt men ongevoelig voor al het andere schoone in de natuur.’
Het moet ook inderdaad verrukkelijk wezen, als men duizenden voeten van den grond verheven, het oog laat rondweiden, en in die doodsche stilte als van de aarde verheven schijnt te zijn.
Nog heerlijker moet dit schouwspel worden, als men onder zich onweêrswolken ziet zamenpakken, en dit geducht verschijnsel losbarst, terwijl men door den heldersten zonneschijn wordt beschenen, en de zonnestralen zich op duizenderlei wijzen breken en spiegelen in de sneeuw en ijsvelden, waarmede de toppen der hooge bergen immer zijn bedekt. -
Even verrukkelijk of mogelijk nog schooner is het opkomen der zon van eenen berg te aanschouwen, zoo als ons mede geloofwaardige reizigers mededeelen.
Om dat prachtig tafereel te zien, moet men reeds lang voor het gewone opkomen der zon bij ons, zich ter plaatse begeven, van waar men dit betooverend gezigt wil genieten.
Dáár, in het holle van den nacht aangekomen, ziet men niets van den beganen grond; want de heerschende duisternis, en de door de nachtelijke koude verdikte dampen en nevelen beletten iets van hem te aanschouwen.
Eensklaps ziet men de eerste stralen uit het Oosten opschieten, en gestadig vermeerderen.
| |
| |
Weldra wijken dampen eu nevelen voor hunne koesterende warmte, en de bebouwde aarde vertoont zich, in al de bekoorlijkheden van het zachte morgenrood, aan ons in verrukking zijnde oog, terwijl de zon in al hare pracht en majesteit boven de kimmen treedt, en ons lagchende den morgengroet aanbiedt!
Zoo iets te zien, moet den gevoelvollen mensch in verrukking brengen, en met liefde en dankbaarheid tot den goeden God vervullen, die al dat schoone en prachtige heeft geschapen!...
| |
Zesde les.
Togten van legers over de Alpen. - Hannibal. - De Cimbren en Teutonen. - Napoleon Buonaparte. -
Doch niet alleen enkele reizigers hebben de bergen beklommen; neen, men heeft voorbeelden, dat geheele legerscharen zulks hebben verrigt. Van een drietal zulker merkwaardige togten over de Alpen willen wij hier kortelijk iets mededeelen.
Tijdens den tweeden Punischen oorlog, 218 jaar voor de geboorte van Christus, brak de Karthaagsche veldheer hannibal met een leger van 50000 man voetvolk, 9000 ruiters en 57 olifanten uit
| |
| |
Spanje op, en na de Pyreneën te zijn overgetrokken, deed hij eenen togt over de Alpen, en verscheen in Italië. -
Vijf maanden duurde deze ontzettende reis, die alleen voldoende zoude geweest zijn, om hannibais naam onsterfelijk te maken. -
Ruim 100 jaren later deden de Cimbren en Teutonen dezen togt met een leger, nog veel talrijker in manschappen, dan het heer van hannibal; doch tot hunne schade: daar zij door den Romeinschen veldheer marius, ondersteund door den Proconsul catulus, bijna geheel verdelgd werden.
In het begin dezer eeuw heeft ook het Fransch leger onder bevel van den Consul napoleon buonaparte zulk eenen togt gedaan, en wel over den grootew St. Bernard.
Het moeijelijkste bij dezen togt was de vervoering van het geschut.
Hiertoe hadden de Generaals gassendy en marmont eenige honderden boomstammen laten uithollen, waarin de kanonnen pas gelegd werden.
Voor elk dezer werden honderd soldaten gespannen, om ze bergopwaarts te trekken.
De regimenten zelven wedijverden zóódanig, dat zij het zich tot een punt van eer maakten, hunne artillerie niet achter te laten.
Nog vele andere moeijelijkheden waren aan dezen togt verbonden; doch eindelijk werd hij volbragt.
| |
| |
Hoorden wij reeds in de vorige les, dat het voor enkele reizigers dikwijls niet zonder levensgevaar is om hooge bergen te beklimmen, dan kunt gij hieruit afleiden hoe merkwaardig, maar ook hoe vol gevaren zulke togten voor geheele legers moeten wezen.
| |
Zevende les.
Het Alpengebergte met betrekking tot de verscheidenheid in de vruchtbaarheid van den grond en den warmtegraad. - Wat men de Sneeuwlinie noemt. -
Om dit Hoofdstuk te besluiten willen wij hier iets over het Alpengebergte mededeelen met betrekking tot het verschil in de vruchtbaarheid van den grond en den warmtegraad, naarmate van de hoogte. -
Men onderscheidt de Alpen volgens hare hoogte in de Hooge of Kruin alpen, de Midden alpen en de Voor- of lagere alpen.
Tot de Hooge alpen behooren alle, die zich boven de Sneeuwlinie verheffen.
In het algemeen noemt men de Sneeuwlinie de grens der plaats op de bergen waar de sneeuw, zelfs in den zomer, niet meer smelt.
Het gedeelte van eenen berg, dat boven deze
| |
| |
linie ligt, is derhalve altijddurend met sneeuw bedekt.
De hoogte der Sneeuwlinie is echter niet overal gelijk.
Onder de Evennachtslijn is zij het hoogst, of volgens zekeren geleerde 14722 Parijsche voeten; wordt van daarafgaande weg lager, en daalt aan de polen tot de oppervlakte der zee.
Bij de Alpen ligt de Sneeuwlinie op 8000 voeten, en dus behooren tot de Hooge alpen alle, wien hoogte meer dan 8000 voeten bedraagt.
Hier ziet men niets dan sneeuw en ijs.
Alle dalen en rotswanden, wanneer zij niet loodregt opstijgen, zijn er mede bedekt.
Ook vormen zich aldaar de zoogenaamde Gletschers, waarover wij in het vervolg breeder zullen handelen.
De Midden alpen houden eene hoogte van de Sneeuwlinie af tot 4500 voeten benedenwaarts.
Zij bevatten eenen grooten schat van geurig Alpenplanten.
Ontelbare troepen vee der lagere valleijen bezoekan jaarlijks hunne talrijke dreven, vol heilzame kruiden, en brengen in deze heerlijke weiden den ganschen zomer door.
De Voor- of Neder Alpen strekken zich van 4500 tot 2000 voeten benedenwaarts uit.
Zij bevatten vele bosschen, en ten deele vruchtbare en zeer bevolkte dalen.
| |
| |
Alleen in de hoogste gewesten dezer Neder alpen nemen de eigenlijke weiden der zoogenaamde alpenplanten eenen aanvang, en dit zijn de plaatsen, die in het voorjaar het eerst door het rundvee worden bezocht.
Beneden de 2000 voet ontwaart men slechts heuvelen, die zich door geene bijzondere kenmerken onderscheiden.
Op vele plaatsen zijn de Midden- en Neder alpen zoo nabij elkander gedrongen, dat men in den tijd van 6 tot 8 uren en van de laagste landstreken tot de hoogste bergkruinen klimmen, en gevolgelijk in eenen halven dag alle jaargetijden van den zomer tot den winter, en alle luchtstreken van 40 tot 80 graden breedte, doorwandelen kan. |
|