| |
| |
| |
17
Ondertussen dwalen door de wetenschappelijke wereld (via deze door de dag- en streekbladen) verhalen over vondsten in Zuid-Frankrijk.
Met de schok der herkenning, alle mensen eigen die er niet aan gewend zijn voortdurend op krantepapier te figureren, ziet hij daar zijn naam staan: Camille Kayser, archeologisch ziener; de unieke deskundige op het gebied van de pre- en protohistorie. De Nederlandse geleerde Kayser.
Deze zeldzaam gelukkige vinder.
Vinder? Is het niet bescheidenheid, berustend op een misvatting: doelmansgeluk alleen voorbehouden aan de goede keepers, zij die ook de meeste kans hebben door vakmanschap. Vindt men intuïtie voor vondsten bij mensen die niet altijd bezig zijn geweest hun leven in te richten als een speurtocht?
Langzaam worden kinderen groot. Zij verliezen hun geloof in aardmannetjes en feeën. Ze worden humeurig, humeurige kinderen.
Voor het verlies van de wereld waarin ze koning waren en marskramer, hofnar en Sisyfus zijn geen vervangingsmiddelen.
En daarom moeten die gemaakt worden.
Dit is de oorsprong van het graven.
Het leven van een geslaagde vinder is één voortdurende opeenvolging van brieven, televisieinterviews en gelukstelegrammen. Hoewel niet overdrijven.
| |
| |
Nu het lijkt alsof hij zijn leven heeft gestabiliseerd, begint de nasleep van toevallige daden op gang te komen.
Op zijn deur staat: zakelijk adviesbureau. Er komen zakenlieden, een monotone rij monomanen. Als hij niet kon voorspellen, zou hij dit ook kunnen regelen. De vrouw van een vriend vraagt of er voor haar een huis in het verschiet ligt. Hij weet het niet. Vermoeid, plotseling bijna kwaadaardig, strijkt hij met zijn hand over zijn voorhoofd en mompelt: ik ben moe.
Hij verdwijnt naar huis. Het is halfacht 's avonds. Er worden geen vragen gesteld. Hij is tamelijk dronken. En hongerig. Na het eten kotst hij de maaltijd uit. Verdwijnt naar zijn werkkamer. Verwonderd over zichzelf, lichtelijk beangst.
Hij ruimt zijn laden op, kijkt in zijn archief, komt brieven tegen van Gaston, herinnert zich gelukkiger, prikkelender dagen, vraagt of hij het dan niet buitengewoon goed heeft getroffen, antwoordt zichzelf: jazeker. Een nietszeggend antwoord. Wat is er aan de hand? schrijft hij op een stuk papier, zonde van de inspanning. Het is net of hij een spelletje heeft gespeeld, met kleuren en wat heb ik in mijn hand achter mijn rug.
Nu hij thuis zit en thuis hof houdt, op tijd eet, maar voornamelijk, omdat alles hetzelfde blijft zoals het was toen de gelukzaligheid intrad, lijkt het of zijn wereld verdwijnt, of dat hij zelf steeds kleiner wordt, de incredible shrinking man, a piece of dust in the universe, maar dat laatste is niet rele- | |
| |
vant, zolang je niet wordt opgeveegd door een immense hemelse huisvrouw.
Of is hij al opgeveegd?
Terwijl geld binnenstroomt, loftuitingen niet van de lucht zijn, vrienden en relaties voor het opscheppen liggen, vraagt hij zich af wie hij werkelijk is en waaraan hij dit alles te danken heeft. Er zijn mensen die zich alles laten welgevallen, vooral prettige dingen. Zo moet het ook, vanzelfsprekend. Maar dat wil niet zeggen dat men daaronder niet in beroering gebracht wordt en zijn rust kan kwijtraken.
En hij denkt aan Gaston, voor wie hij zo'n onnodige angst heeft. Hij hoort niets meer van hem. Geen cheques, geen uitvoerige brieven. Hij herinnert zich de laatste keer dat hij werkelijk met hem alleen was. Wat voor indruk maakte het verhaal over de kermis? Maakte het indruk? Speelde zijn hooggeleerde neef Gaston niet met hem mee, alsof hij wachtte om nog één keer toe te slaan en wraak te nemen op zijn vroegere vriendschap met Hermine? Dat kan niet waar zijn. Daarvoor is Gaston te intelligent. Wat is er met Gaston? Maakt het iets uit of hij dat weet? Belichaamt hij niet een stuk van zijn eigen onvrede?
Het zijn vragen. Het is zeker dat hij Gaston zal vergeten. Zoals een mens gewend raakt aan al dat vreemde. Ook het vreemde waaraan vragen kleven.
Zoals hij op zijn kamer zit, kan hij het niet nalaten stukken verleden aan zich voorbij te zien
| |
| |
trekken. Een kennis stuurt hem een adreswijziging: meteen ziet hij weer zijn jeugd, en de speeltuin.
De omgeving waar je je kinderjaren sleet, is de enige buurt die je volledig zal leren kennen. Later zijn de muurtjes niet langer borstweringen, je schuilt niet onder bosjes tegen pijlen van belagers; in geen heesterplantsoen vind je een slottuin terug. Je bent niet langer een barbaar in het poortje dat naar de Roomse basiliek leidt; je schoenen worden nooit meer stoffig op het veldje waar nu huizen zijn gebouwd.
Vroeger wist hij niet van toekomsten. Hij kende het heden en hoogstens had hij een vermoeden van de dag daarop, een verjaardag op school, of het zondagse uitstapje met zijn oom en tante die een auto hadden. Dan gingen ze de bossen in, diep in het binnenste van de Veluwe, ze zagen plaatsen waar de wilde zwijnen werden gevoederd en de konijnen hun feesten hielden, misschien de kringen waarbinnen heksen en tovenaars dansten, een wereld van hamsteraars en bezemstelen. Sloop hij daar zelf niet rond over die bospaden? Vluchtte hij niet voortdurend voor het aanzwellende onweer of de neerdwarrelende sneeuw?
In de lente.
Geen kwestie van toekomstvoorspellen in de tijd dat toekomst een woord was verbonden met deftigheid en varkensleren tassen. Er zijn zoveel verhalen, er is één hoofdrol, daaromheen gebouwd zijn decors met mensen en mensen als decors, er zijn vage gebaren die nog in de lucht hangen, zoals
| |
| |
de manier waarop zijn vader de telefoon op de haak hing toen zijn oom was gestorven - op dit moment ontstaat het verleden; hoe graag zou hij van sommige dingen meer weten, Gaston bijvoorbeeld, hoe was hij, wat deed hij?
Vandaag geen Ada, geen New York, geen eerste publikatie in het dagblad - het gaat verder terug. Dit is de ingang van de school, dit de garage waar zij feesten hielden en zich lam zopen aan drabbige en zoete wijn; hier ligt het veldje met het zwembad, maar er is geen meisje dat zich langzaam en sierlijk uitkleedt, wit kanten kleding tegen de zwarte sterrenlucht. De meisjes die er figureren, zijn in wol verpakt of hebben afschuwelijke lange, gebloemde en geruite feestjurken waaronder hun eerste jarretels en keiharde beha's.
Wanneer hij alleen is en moet werken, in een kamer met alleen maar vertrouwde dingen die hij zich niet eigen hoeft te maken zoals de inhoud van hotelkamers, met voor zich alle tijd van de middag om zich over te geven aan elke gedachte die hem maar invalt, keren de herinneringen terug, aan vroeger, aan twee dagen geleden.
Het lijkt alsof alle dingen waaraan hij gehecht is, hem verlaten. De helderheid van beelden die hij voor zich kon halen zoals anderen een dossier, vervaagt. Alsof er geen toekomst meer is, alsof hij moe is van het vele kijken in de levens van mensen, die hem niet interesseren, of die hem willen overhalen hun belangen te behartigen, opdat hij zichzelf daarmee in leven houdt.
| |
| |
Zijn toestand is te vergelijken met die van een schrijver.
Opgescheept met figuren van wie hij dingen ziet die onafwendbaar zullen gebeuren op het papier (onafwendbaar: de enige bestaansgrond van zijn creativiteit), blijft hij op een gegeven ogenblik nog alleen met zichzelf zitten, en is hij leeg, vervaagd, uitgezogen.
Het is een voorbijgaande treurigheid. Hij is niet alleen. Het is een kwestie van opladen, of steeds erger worden teruggedrongen op zichzelf.
Nu het succes hem in de schoot is geworpen, nu de vreugde om alle bijzondere genietingen zich heeft gestabiliseerd, vraagt hij zich af: wat nu? Hoezeer ben ik veranderd? Wat kan ik nu doen dat ik vroeger niet deed? Natuurlijk heb ik hier in stilte altijd om gevraagd. Vanzelfsprekend zou ik dit niet willen missen. Maar is mijn wereld veranderd? Word ik nooit meer wakker met het gevoel of ik een wekker heb opgegeten? Is mijn gevoel voor humor erop vooruitgegaan? Ben ik mijn angst kwijt of heb ik hem weten te lokaliseren? Ben ik niet per ongeluk op het paard geholpen met geld en goede woorden en is dat alles een wissel op het soort gelukzaligheid waarvan keukenmeiden en oude gesoigneerde dichters spreken?
Hij denkt: ik ben een gewone man, bijzonderheden opvallend, getrouwd, in bezit van huis en baan. Een man van wie anderen de uiterlijkheden kennen en die zelf van anderen de uiterlijkheden kent, zoals bijvoorbeeld van Gaston, door wie dit
| |
| |
alles is begonnen. Of begon het toch al eerder? Met Ada, toen hij besloot zijn leven zelf te behartigen? Wíe zou hij wát moeten voorspellen, nu hij in een zich repeterende eentonigheid is teruggevallen?
Zakelijk adviseur.
Mijn geleerde neef!
Hoewel het nieuws weinig schokkend is, blijft het hardnekkig. Het is logisch dat jouw naam genoemd wordt in verband met de uitzonderlijke vondsten hier. Ik heb het er druk mee.
Mijn leven is op het ogenblik een beetje gecompliceerd. Ik heb rust nodig. In feite ben ik (door interesse) nu econoom en archeoloog tegelijk. Daarom ben ik een tijdje op een kamer gaan wonen. Hermine zie ik nu één keer per week.
Het is soms moeilijk alleen te zijn. Daarom werk ik hard. Ook komen dingen aan het licht die mij geschokt hebben. Soms lijkt het alsof Hermine het niet erg vindt dat ik weg ben. Terwijl ze nog wel zwanger is. Ik twijfel af en toe aan haar oprechte bedoelingen. Jou schrijf ik dit, als vriend. Is zij ooit veranderd sinds jij haar leerde kennen? Begrijp je dit? Wat is er met haar dat zij mij allang niet meer behandelt zoals een vrouw haar man dient tegemoet te treden. Jij bent bedrevener met woorden dan ik; raad dus de betekenis achter deze formele opmerkingen.
Nu ik alleen ben besef ik dat ik soms fouten heb gemaakt. Wat zijn verhalen en humoristische ver- | |
| |
zinsels anders dan zijwegen, bedoeld om anderen en onszelf wijs te maken dat onze verhoudingen bestaansrecht hebben, en meer dan dat: volmaakt zijn?
Hoe staan jij en ik tegenover elkaar? Je hebt misschien nooit begrepen waarom ik je geld stuurde en verhalen vertelde over jou aan Hermine en aan jou over Hermine en het verleden dat jullie samen deelden? Moet ik hiervoor met een psychologische verklaring komen? Daarop wachten wij allemaal, altijd, om onszelf en onze gebreken daarna bij te zetten, vol tevredenheid.
Waarom heb ik mij beziggehouden met emoties en het oproepen van emoties die de mijne niet waren die mij zelfs ook niet kwelden, maar geruststelden?
Is het om de fictie, waarin ik geloof? De fictie die jij met je mee draagt, als een deel van jou, en die ik in jou aantref als een deel van jouw leven? Zelf voel ik mij meestal het prettigst binnen de fictie, het verhaal, de onmogelijkheid. Begrijp je dit? Ik heb nooit iets anders gedaan dan mijzelf op leugenachtige wijze voortplanten in geschriften die niemand hebben veranderd. En alleen al het feit dat ik mij daarover druk maak, bewijst dat ik uit theorie besta. Ik zou iets anders willen.
Ik ben moe en ik voel me ziek. De levenslustigheid van Hermine, haar ongecompliceerde gedrag, heeft mij aangezet tot een leven waarin ik de draad ben kwijtgeraakt. Ik zou graag mensen willen kwetsen, dat heb ik mijn hele leven gewild. Ik heb
| |
| |
je geld gestuurd: hoewel ik soms besef dat jij nooit iets met Hermine gehad hebt, heb ik begrepen dat datgene wat jij wel met haar ‘had’, iets anders was dan een vluchtige verhouding. Jij had haar door. Omdat er aan haar niet zoveel door te hebben is. Ik heb dingen achter haar gezocht die er niet waren. En die er nu misschien zullen komen. Ik heb je gepaaid met geld, opdat je je aan mij verbonden zou voelen. Want daarna zou ik je graag een trap hebben gegeven, waarna ik mijzelf had bewezen als jouw overwinnaar.
Ik besta uit eigenbelang.
Ik vraag je nu nog één ding. Hoewel ik overtuigd ben van het feit dat jij inderdaad bepaalde occulte gaven bezit, stoort dat nog steeds mijn redelijkheid. Ik geloof dat je in een toestand die voor jou moeilijk is, zou kunnen aarzelen. Wat ik van je weet is, dat je alles zijn beloop laat. Het succes is je door mij toegespeeld. Nu, op het punt dat onze wegen zich zullen scheiden, voorgoed, want ik vertrek naar Zuid-Amerika als Hermine niet oppast, en waarom zou ze - vraag ik je nog eenmaal mee te werken aan een experiment.
Als je slaagt wordt mijn vermoeden bewaarheid: dan ben jij inderdaad de getalenteerde geluksvogel en ik de man die zijn leven besteed heeft aan studeren en geld verdienen en kinderen maken. Ik ben een sprookspreker, met alleen mijzelf als publiek.
Tegenover jouw geluk voel ik mij nu leeg en zonder emoties. Ik ben een schim, je kent mijn ver- | |
| |
leden niet, dat weinig interessant is - ik ben een idee. En de idee is nooit tragisch. Dat is alleen de uitwerking van de idee.
En zoals altijd ben ik jaloers op jou. Ik ben het huis uitgezet. Ze wil me niet meer zien. Ik heb het niet gemaakt. Ik heb haar zoveel mogelijk beziggehouden, zoals ik jou bezighield. Als je denkt dat het mij erom te doen was mijzelf geheimzinnig, een mystificatie, aan je voor te stellen, dan zal ik je niet tegenspreken. Ik ben dit echter beu. Ik ben de universiteit moe, mijn huis en mijn auto. Ik heb willen spelen; toen ik jou ontmoette dacht ik dat het lukte.
Nu het experiment.
Ik kom met mijn vriend de regisseur naar Holland; we gaan van jou een opname maken voor de Franse tv. Probeer iets op de Veluwe te vinden. Het brengt veelgeld op. Hiermee kun je jezelf bewijzen als de sterkste. Als je verstandig bent weiger je dit verzoek. Ook een mislukking zal worden uitgezonden. Ik geloof niet dat ik je nog kapot zou willen maken. Daarvoor is het nu te laat. Je zult je bewijzen als mijn meerdere, wanneer je slaagt. Maar heb jij dat nu nog nodig?
Groet Françoise van mij. Laat het niet bij groeten.
Gaston
Voor het eerst weet hij dat een voorspelling van zijn eigen leven uitkomt. Zij het dan vermomd als voorgevoel.
Gaston komt om hem te zien falen.
| |
| |
Hij schrijft een brief dat hij welkom is.
Tien mille voor dat tochtje. In de klassieke houding van een man met zorgen - handen in de zakken van zijn jekker - loopt hij naar de auto. De wind culmineert tot storm. Logge regenwolken zakken steeds lager.
Het zal droog blijven, zegt Gaston met een blik naar de lucht. Wat denk jij?
Hij haalt zijn schouders op. Het laat hem koud.
Jij moet het weten, zegt Gaston. Was ik maar boer, dan had ik je gehuurd. Trouwens, je moet je verhuren in de oogsttijd. Het lijkt mij heerlijk op het land te werken. Misschien ga ik dat doen.
Zij zitten naast elkaar op de achterbank van de auto. Vóór hen de cameraman aan het stuur en Albert, de regisseur, naast hen. Ook is er nog een hulp, naast Gaston, bij het raampje.
Wat een landschap, zegt de regisseur somber.
Waar zijn de koeien, ze hebben hier toch rundvee? Wat een land. Wat een grandeur.
Ze rijden over de weg naar Amersfoort. Er is niet veel verkeer. De auto is oud en de cameraman durft misschien niet hard. Op de weg staan plassen.
Laten we troost zoeken in een café, zegt Albert. In godsnaam, kunnen we niets binnen versieren?
Dat hangt van Camille af, zegt Gaston. Van hem hangt trouwens af waar we naartoe gaan.
La Velu? vraagt Albert, na een blik op de kaart, waar Camiel een kringetje heeft gezet.
| |
| |
La Velu, herhaalt Gaston. Je zult iets unieks zien. Er zijn overal bomen. Achter elke boom zul je een vrouw zien staan.
Ah, Paris! roept Albert, zonder zijn hoofd te bewegen.
Het is veel mooier. Je zult toch wel eens dromen? De vrouwen van de dromer; ik weet precies waar Camille ons naartoe brengt.
Doodgeboren kindjes opgraven, zegt Albert met zijn wijsvinger in zijn neus. Het wordt een geweldige tocht denk ik.
Dat denk ik ook, zegt Gaston. Ik voel mij eindelijk gelukkig. Terug in dit land. Dit is het enige land ter wereld overvloeiend van melk en honing. De mensen hebben boter op hun hoofd, zo vruchtbaar is het hier. Al in mijn jeugd. Ik studeerde in een moeilijke tijd, voor de oorlog, je begrijpt wel, elke avond politieke vergaderingen bijwonen, lawaai maken. Het was een mooi land, fijne mensen. Ze waren in de oorlog ook erg goed, erg dapper. Ik heb hier de laatste jaren altijd tegen mijn studenten gezegd: jullie moeten je nergens mee bemoeien, jullie zijn in de oorlog geboren. Toen jullie aan de borst lagen kropen wij over de Grebbeberg.
Jij Gaston?
Ik niet. Ik zeg tegen mijn studenten: politiek, benul hebben jullie, maar blijf af van de oorlog, hoe kun je nu rotzooi maken over gebeurtenissen waar jullie alleen over hebben gelezen? Maar het is een goed volk, ook verstandig. Dat zul je direct zien. We naderen nu het verstandigste deel van
| |
| |
ons land. Dit is de Veluwe. Daar kun je beter niet komen als regerend vorstin, er blijft geen haar van je over.
Les républicains ici! zegt Gaston tegen Albert.
La Seine est ma reine, zegt de jongen naast Gaston.
Camiel zwijgt. Hij probeert zich te concentreren.
Het wordt nog steeds donkerder. Zwarte fietsers krijgen putsen water in hun gezicht. De zwarte fietsers krijgen putsen water, herhaalt hij zwijgend. De zwarte wateren. In jezusnaam, waarnaartoe?
Wat ben je stil, zegt Gaston. Je zwijgt als het graf. Is dat een voorteken? Zullen wij een graf vinden, een massagraf met eeuwenoude skeletten van slachtoffers van de zwarte dood. Of vinden we de oudste mens van Nederland, opa Jansen, rustig begraven in zijn voortuintje dat hij vijftig jaar lang heeft begoten, zodat er nu aardbeien op zijn voorhoofd groeien? Je weet het nooit, Camiel.
Wat denkt Camiel te vinden, vraagt de regisseur.
Camille weet het niet, zegt Gaston. Als hij het wist zou hij het ons niet direct zeggen. Hij houdt van verrassingen. De verrassing in het leven geeft ons een overwicht op de vijand.
Wie is zijn vijand, zegt de hulpjongen. Ik heb gehoord dat hier in alle hooibergen naakte wijven liggen te wachten op Franse geluidstechnici. Kijk eens, alweer een koe.
Daar weer een! roept Albert. Ik zie een rooie.
Ik zie ook een rooie!
Je bent stil Camiel, zegt Gaston, terwijl hij zich
| |
| |
naar hem toebuigt. Je zit ergens over in. Waar zullen we zoeken? Het gaat niet zoals toen. Misschien heb je radar in je hoofd. Daar was het land vlak. En hier? Overal bomen, afleidingen. Misschien zit je hier in een net, niets functioneert meer. Waarom ga je niet terug?
Pas op! gilt de hulpjongen.
De cameraman remt. Voor het ruit ziet hij even een slingerende schim. Banden piepen, hij wordt tegen Gaston aangegooid, die hardop vloekt.
Merci beaucoup, zegt Albert rustig. Dit was bijna de dood van een wielrijder. Het mooiste wat ik ooit heb zien aanrijden was een non op een fiets. De auto passeerde rakelings, het waaide, een slip van haar habijt kwam ergens tussen of haakte, het was een aardige klap. Ze kon zichzelf nog net op tijd de laatste sacramenten toedienen. Dat is het aardige van dat vak. Een van de weinige aardige dingen overigens.
Mijn vader was ook cameraman, zegt de bestuurder.
Dat is interessant.
In zijn tijd hadden ze camera's, die veel groter waren. Hij fietste het hele land af, maar hij is toch nooit onder een auto gekomen.
Dat is nog een bof, zegt Gaston.
Ik heb altijd gezegd: pa, je bent een bofkont. Maar in die tijd waren er nog niet zoveel auto's. Ik bedoel maar.
Dat is zeer zeker waar, zegt Gaston. Ik zou je zelfs over mijn studententijd kunnen vertellen. Er
| |
| |
waren toen behoorlijk wat auto's, vooral toen de Duitsers binnenvielen. Die hadden ook motoren. Ik heb altijd een motor willen hebben.
Wat wil je daar nou mee zeggen? vraagt Camiel.
Je bent stil, Camiel. Je denkt na. Je ziet nu een verzakt kasteel, of Atlantis. Waar ligt Atlantis? Als je Atlantis vond zou ik je vermoorden en de vondst op mijn naam schrijven.
Wie zegt dat je dat nu niet zal doen?
Je bent tenslotte mijn vriend. Vriendschappen houden pas op wanneer er werkelijk belangen op het spel komen te staan.
Een hoge opvatting van vriendschap.
Wat zou jij doen?
We vinden Atlantis niet. Ik weet het zeker.
Midden in de polder. Je weet nooit. Ze hebben het gebit van een mammoet gevonden in Siberië. Ze staan voor niks. Sinds ik Elouard ken weet ik boeiende verhalen.
Je bent altijd een boeiend verteller geweest.
Het begrip vriendschap zakt diep in je weg Camiel, zegt Gaston. En toch ben je uniek. Vlak voor ik het huis verliet en Hermine voor het laatst groette zei ze het nog: had jij maar één druppel van Camiel. Daarover heb ik gepiekerd. Een druppel. Welke vrouw zegt dat?
Hermien. Hermien zegt zulke dingen. En noem haar Hermien en niet Hermine.
Ze is mijn vrouw. Dat begrijp je natuurlijk wel.
Je zou het niet zeggen.
Laat ik je dit antwoorden, zegt Gaston, plotse- | |
| |
ling rustig: het is voor ons allebei een bevestiging van je talent als waarzegger, van je ongehoord gelukkige talent, wanneer je slaagt. Maar wanneer je niet slaagt, en de kans is groot -
Buiten wordt het iets lichter. De weg is over lage heuvels. Bomen benemen soms het uitzicht. Heideveld ligt aan weerskanten naast de weg, onderbroken door stukken bos. De cameraman rijdt nu iets harder alsof hij van het karwei af wil.
Je moet eerstdaags een richting aangeven, zegt Gaston. Ik weet zelf niet meer waarom ik dit krankzinnige plan heb doorgezet. Alsof het iets zou uitmaken of je wat of niet. Dat doet aan je naam niets af.
Maar je zou het toch prettig vinden, Gaston.
Dit is allemaal theoretisch. Theoretisch maken wij een film van een experiment.
En in de praktijk?
In de praktijk kijken we wie de sterkste is.
Ik heb nooit duidelijk gevoeld dat dit moest worden uitgevochten.
Maar ik wel. O god, ik wel.
Waarom?
Dat heb ik je geschreven.
Kom op. Alles ziet er mooi uit als het op schrift staat.
De auto maakt veel lawaai. Alsof een vliegtuig hen volgt.
Wat moet ik antwoorden? vraagt Gaston. Zal ik zeggen dat ik je gezicht niet mag?
Antwoord dat dat zo is.
| |
| |
Het is zo. Ik heb geld betaald om het zoveel mogelijk te kunnen zien. Ik dacht: die komt nu elke week aan. Maar nee hoor. Wie dacht je dat de eerste was die over jouw geweldige voorkomen had verteld?
Dat was jij toch?
Dat was Hermine.
Dat geloof ik allang niet meer.
Toch was het Hermine.
Noem haar Hermien.
Dat van die kermis is waar, weet je.
Camiel begint te lachen.
Zij heeft het me verteld, zegt Gaston. Al veel eerder. Toen ik jou voor het eerst had gezien, begon ze te vertellen. Een paar verhalen. Later heb ik het overgenomen.
Jullie passen goed bij elkaar.
Het is een soort sarren. Eerst van haar kant. Toen van de mijne.
Elkaar overtroeven.
Je bent tamelijk verward.
Gaston lacht.
Je zult nu de richting moeten aangeven, zegt hij.
Onder geen enkel beding weet hij waar hij hen naartoe heeft gestuurd. Ze zitten in de buurt van Hoenderloo, waar hij vroeger altijd naar de likplaatsen voor herten ging kijken en keutels van konijnen vond bij hoopjes tegelijk, en waar zijn broertje werd gestoken door een koppel wespen en wegrende, ziek werd.
| |
| |
Hoelang geleden?
Er bestaat een gewapende vrede tussen hem en Gaston. Als hij opzij kijkt ziet hij zijn medespeler zitten, in elkaar gedoken, doodmoe.
Dat lijkt het.
Maar op de plaats in de hei waar hij de auto laat halt houden, springt Gaston onmiddellijk op en roept ‘laten we beginnen!’
Het is drie uur en de regisseur wil het karwei afhebben voor het donker wordt. Dit alles komt hem steeds onwaarschijnlijker en grotesker voor. Alsof je niet dagen zou kunnen graven.
Hij draait een paar keer om zijn as en bepaalt een richting.
Laat hij naar links gaan, dan naar het bosje toe dat daar staat. Nu nog iets verder. Hij denkt: dit is krankzinnig, ik kom nergens uit. Hij haalt zijn schouders op. Verder nog maar. De cameraman en zijn assistenten zeulen met de filmbenodigdheden achter hem aan. Ze hebben er kennelijk zelfs niet aan gedacht iets ouds mee te nemen, dat hij zou kunnen opgraven nadat ze het eerst begraven hadden. Hoe gaat het? vraagt Gaston. Als dit ooit een film wordt en een stem op de achtergrond geeft onze antecedenten, dan weten wij wel beter. Wij zijn vreemde figuren, in een vreemde relatie tot elkaar. Wij raken hoe langer hoe verder van de werkelijkheid af.
Als ik je sla, zegt Camiel, met deze schop, dan zitten we er weer middenin. We gaan hier graven.
| |
| |
Na een tijdje wordt het interessant om te gaan filmen.
Ook na twee uur werken is nog niets gevonden. Dan is echter al een film klaar, compleet met sfeer en uitweidingen voor de camera van Gaston. Vogels zorgen voor authentieke geluiden.
Maar op het moment dat niemand het meer gelooft, slaakt Gaston een kreet. Voorzichtig graven zij nu verder.
In de afgegraven aarde worden - een verkleuring van het zand - omtrekken zichtbaar.
Op dat moment begint het te regenen. Zij vluchten in de auto. Vloekend zit Camiel naast Gaston.
Misschien hebben we iets gevonden, zegt hij. En wat dan nog?
Gaston knikt. Wat dan nog.
Het regent een half uur. Na dat half uur is er van de omtrekken niets meer te zien. Een teleurstelling voor mensen die van avontuurlijke en romantische vondsten houden.
Maar zo gaat het niet in de werkelijkheid.
In de werkelijkheid is er één kuiltje van twee bij twee meter, waar twee man, soms drie, een enkele maal vier, hebben staan scheppen.
Dan begint het te regenen en is er niets bewezen.
Maar er kon niets worden bewezen.
Camiels humeur is niet veranderd.
Ik vertrek toch naar Zuid-Amerika, zegt Gaston. Ik ga er om te beginnen een congres bijwonen, daarna zien we wel verder.
En Hermien?
| |
| |
En Françoise, zegt Gaston.
Ik hoop dat ze zwanger is.
Een vreemd soort hoop, zegt Gaston. Nageslacht. Het was een vreemd tochtje. Ze moesten er maar een kinderfilm van maken.
Het begint opnieuw te regenen.
Het regent zelfs nog als ze in Amsterdam aankomen.
Dan is het avond. Hij neemt afscheid van Gaston.
Wij zullen nooit het ware aan de weet komen, zegt Gaston. Wij proberen van alles, maar als het er om gaat, dan faalt de waarheid. Ik mag je graag. Als wij elkaar begrepen hadden, dan waren we nu ergens anders geweest. Ik heb het nooit durven zeggen. Ik had gehoopt dat je Hermien van me had afgetroggeld. Ik had haar toch eens kwijt gemoeten. Die werkelijkheid verraadt zich, zelfs onder de lieve glimlach die we jou toonden. Als jij haar had afgetroggeld, had het me een ander soort emoties opgeleverd: woede, haat. Nu kan dat niet. Ze is trouwens weer zwanger. Onooglijk om te zien.
Afschuwelijk.
Zo gaat het immers? Zwanger worden. Het doet me niets.
Ze geven elkaar een hand. Een hand is gauw gegeven. Er is een lichte treurigheid in hem wanneer hij Gaston ziet verdwijnen.
Hij weet niet voor wie dat gevoel is bestemd.
Het regent nog hard. Hij heeft geen zin om op de tram te wachten.
|
|