| |
| |
| |
4
In de keuken rinkelt Françoise met de afwas. Camiel daarentegen zit aan tafel en probeert het geluk om zich heen in kaart te brengen. De gekleurde wandkaart van meester Hendrik, zonder namen. Rechts vind je vruchtbare gronden (hij zou vanavond moeten oppassen), links de zandgronden van de huwelijken uit hartstocht. Tussen die twee in het moeras. Hij kust Françoise op haar voorhoofd en verlaat het huis. Als hij de deur achter zich sluit is het alsof herinneringen aan vroeger terugkomen, hem overvallen en meeslepen. Het regent buiten. Waarom heeft hij opeens geen zin meer om opgewekt te zijn? Daar loopt hij met zijn goede voornemens en zijn gemakkelijk verdiende geld. Zijn voeten soppen door de plassen, alsof hij een jongetje is; eigenlijk wil hij nu niet anders dan een jongetje zijn. Een grote auto spettert hem voorbij.
De mensen die hij tegenkomt vermogen hem ook niet het grote genoegen te schenken dat hij schept in bijvoorbeeld het gezicht op pingpongballen. Het liefst zou hij alles een trap geven. Je laat je meeslepen naar het zuiden, en als je na terugkomst de rekening opmaakt ben je in het bezit van een vrouw en een geldautomaat. Alsof hij het zelf niet op een eerlijke manier kan verdienen. En daar zit hem de kneep, hij heeft het gevoel dat hij het niet meer kan. Is hij een figuur om gehuld in een ver- | |
| |
schoten roodpluche gordijn in een glazen bol te turen? Zeker niet. Hij houdt van ruitjesbroeken als het ruitjesbroekentijd is, zoals hij vroeger tolde in de toltijd en vliegtuigjes vouwde in de vliegtuigjesvouwtijd. Je begint op een gegeven ogenblik als jongen en je eindigt als jongen, een ouwe jongen tussen andere ouwe jongens, een beetje mistig van het plannenmaken, duizelig als iets je overkomt dat je eigenlijk niet zou moeten overkomen. En als je dan in bed ligt met zo'n voor jouw stand te jong en genuanceerd meisje, dan ga je een eindje wandelen om het met jezelf erover eens te worden dat niemand, herhaal niemand, er meer recht op heeft zozeer verblijd te worden met iets nieuws als jij. Daarom ook zou hij dat dikke mannetje dat voor hem loopt wel een schop willen geven. Had eigenlijk ook in het circus moeten wonen, zoals vroeger alles dat buitenissig was. Hij was eens met Ada naar Freaks van Tod Browning geweest, ze vond het niet leuk al die dwergjes en mannen zonder armen en benen die toch nog een sigaartje wilden opsteken, maar hem had het buitengewoon geboeid. Hij vond het aardige mensjes maar op een avond als deze zou hij zo'n film niet weer moeten zien.
Nee, opeens zit het hem niet meer mee. Het kan niet altijd zomer zijn. De winter komt plotseling, eerst word je gek van het najaar, vogels kwetteren alleen maar, het wordt razend, je wilt weg, je neemt de trein, het vliegtuig desnoods.
Dan sta je in New York, alweer die stad. Boven
| |
| |
je cirkelen vliegtuigen, daarna de lichtreclames. Verderop een park en een vent met wallen onder zijn ogen. Maar je weet dat thuis niet het geluk wacht; verbeten bijt je op de punt van je sigaar, overigens rook je geen sigaar zodat het nog flink pijn doet. Je komt je kamer binnen en valt spoedig in slaap. De volgende morgen heb je een droge keel. Je hebt pijn in je enkels van het lopen, je onderbroek zit binnenste-buiten, een stelletje patsers wacht op je, glimlachend, beleefd informerend hoe hun verrassing je is bekomen. Zouden wij u vannacht dezelfde vriendin mogen sturen? Nee. 's Avonds de klop op de deur. Het korte, dikke maar zo veel vriendelijker meisje, ziet direct wat voor vlees ze in de kuip heeft en laat voorshands het hare nog waar het in verpakt zit. Na twee uur weet hij haar levensgeschiedenis, en dat is nog eens heel wat anders dan die van Françoise. Hij heeft niks tegen pastoors, en dit zal wel een uitzondering geweest zijn. Ze is nooit echt slecht geworden, vertelt ze, ze heeft geweigerd voor firma's met een laag dividend te werken. Camiel voelt zich een failliete inboedel, dat ziet zij ook wel. Zij dringt erop aan dat hij haar in zijn boeken laat kijken. Als accountant mag ze dan mislukt zijn, deurwaarder spelen gaat haar nog best af. Zijn alle Hollandse mannen zoals jij? Ja, zegt hij, het is een miserabel zootje. Zij staat hem toe zich te troosten met de gedachte dat het hier en elders al niet beter is. Je begint je loopbaan vol onzekerheden, na verloop van enige tijd heb je de zekerheden vast te
| |
| |
pakken. De zekerheid dat je terug zult komen waar je begon, zonder vermoedens, zonder angsten, een stukje ouder, een beetje krakend. Het Amerikaanse meisje kraakt niet. De volgende dag een droog gevoel in zijn keel. De auto waarvoor hij is gekomen zou hij niet willen bezitten. Uit piëteit voor het meisje schrijft hij dat niet op. Wat kan hem het schelen. Hij vraagt zich af hoe hypocriet hij deze zaken heeft behandeld. Heeft hij helemaal geen plezier gehad?
Terug in Holland heeft hij jaloersmakende verhalen, eigenlijk wordt hij verschrikkelijk jaloers op zichzelf, op de man die dat allemaal heeft meegemaakt en er niet van heeft genoten. Waarom denkt hij daar nu aan? Is het een waarschuwing niet te ver te gaan, op de grond te blijven?
Hij staat op de tram te wachten. Dat is je reinste zelfkwelling. Je kan net zo goed meteen in het reptielenhuis gaan rondzwaaien met een bijl. Wat zou hij graag een paar van die duwende wijven naar buiten flikkeren. Toch is de Amsterdamse tram nog heel wat anders dan een forensentrein, denkt Camiel. Ja, zo'n herinnering zal je een keertje mislopen op een dag als vandaag. Vroeger ging hij nog wel eens op vrijdag naar zijn ouders. Daar zat hij dan tussen de doordenkers, allemaal dezelfde ochtendkrant.
Het is een beetje pijnlijk daaraan terug te denken. Camiel is iemand die niets tegen joden en negers heeft en wel tegen forensen. Die sigarerook, die ondergang van het avondlandgezichten. Ze
| |
| |
dringen zelfs nog in het gangpad, ze nemen zijn jas mee in hun wervelende vaart zodat het lusje breekt en Camiel daar zit met z'n jas over zijn kop, loerend bekeken door de andere vogelverschrikkers. Hij staart naar de grond en denkt dat hij op zee is, overal schoenen als sleepboten. Dat was zijn minderwaardigheidscomplex, zei Ada vroeger, want als het er op aan komt, dan benijdt hij allerlei eigenschappen van de mensen die hij het meest veracht. Bovendien is het fout te verachten.
Maar van die forensen zou hij er geen enkele over de vloer willen hebben. Hij begreep vroeger nooit hoe zijn vader dat uithield. Want die zei beslist geen ‘moeder’ tegen zijn vrouw zoals anderen dat zeggen, zelfs tegen een vrouw die na jaren hengsten nog geen kind heeft opgeleverd. Dat komt in Nederland slechts zelden voor natuurlijk. Zijn vader zat ook vast nooit met zijn benen naar buiten gedraaid, zodat je in zijn kruis kon kijken als je zin had. Of schoof achteloos zijn voeten voorbij de jouwe, waardoor je plotseling met je schoenpunten in zijn brede pijpen zat. Zijn vader had geen moedermariagezicht en een zoon op de ulo. Met de meeste familie hadden ze daarnaast nog ruzie ook, zodat hij nooit eens speels de zuster van zijn vrouw in het stepinofiele kontwerk hoefde knijpen en fluisteren: ‘o meid als je nog vrij was’.
Een landerige, vervelende stemming heeft zich van hem meester gemaakt. Het heeft geen zin daar nog eens extra nadruk op te leggen. Vol gram in de tram. Hij zit vol woordspelingen, somber vraagt
| |
| |
hij zich af wat hij er aan heeft. En hoeveel moeite heeft het hem gekost zich die oogverblindende rijkdom aan valse, vertekenende, vriendelijke, stompzinnige en spitse woord- en zinsverdraaiingen eigen te maken? Zoiets komt niet vanzelf. Daar moet je op oefenen. Hij weet nog goed hoe hij op school ook al de geestigste was. Geen leraar die hem ooit verbeterde. Hij wist van elke mug een olifant te maken en van elke olifant een mastodont, want dat was het enige dat een geest als de zijne uit de natuurlijke historie wist te onthouden. Hij herinnert zich de juffrouw, pas afgestudeerd. Ze zei: Camiel, waar lach je om? De mastodont, juffrouw. O juist, Camiel. Wat is een mastodont? Nu ja juffrouw, een mastodont -
Natuurlijk heeft hij ook geschreven voor hij in zijn autorubriek zat ingekapseld. Het was opmerkelijk hoezeer het vermogen de wereld in grappen te vertalen hem toen in de steek liet. Een archaïsch taalgebruik, Tacitus keerde terug. Het kostte hem veel moeite om tenslotte een tussenvorm te vinden, waarin hij zichzelf kon zijn en tegelijk verder binnendringen in het onontgonnen gebied van de geest waarop hij zich een tijdje later kapot liep.
Na enige jaren vergat hij ook deze mislukking (hij is geen mislukte jongen geworden, niet erger dan anderen die aan de buitenkant glimmen van het succes). Hij kon er zich wel op beroemen dat zijn autorubriek een losheid en humor bezat die je niet zo gauw zou verwachten bij een beschrijving van het vermogen van alweer een sportwagen, ofwel
| |
| |
de verkeerde interpretatie van een maîtresse (Vance Packard).
Hij komt verder zonder haperingen de tram uit. Bij de Kinkerstraat gaat hij winkels kijken. Andere trams komen voorbij gereden, in een onafzienbare rij. Hij probeert opgewekt te fluiten, maar het lukt nog steeds niet. Als hij eens een sigaartje kocht om het weer goed te maken met zichzelf.
In de bruine sigarenwinkel moet hij lang wachten. Het is zo'n winkeltje met een balkon waarop een paar stoelen staan. Daarachter is glas. Opeens hoort hij geschreeuw. Een deur daarboven vliegt open en een vrouw struikelt het trapje af en valt met een doffe klap over de toonbank. Hij staat al buiten. Gek dat hem dat overkomt en het kan hem niet eens zoveel schelen. Opgelucht raakt hij er niet van. Snel loopt hij naar de Elandsgracht terug. Het is stil geworden op straat, binnen enkele minuten eigenlijk. Is het soms oorlog? Aardige gedachte om twee andere te verbinden. Een politiewagentje rijdt gierend de poort van het hoofdbureau uit. Verder geen smeris te zien. Aan de overkant beweegt zich een man in trainingspak voort. Hij maakt korte tussensprintjes. Plotseling voelt hij de regen weer. Op de achtergrond zijn huizen vol ingangen, lichten ontstoken. Hij heeft een onrustige behoefte aan vertier, hij wil mensen zien, spreken, maar in de eerste plaats is hij geen man om zomaar iemand aan te spreken, in de tweede plaats ontwaart hij nergens een eventueel
| |
| |
object. Een kat rent langs de huizen achter een papiertje aan. De Lijnbaansgracht is stil en spiegelt. Als hij zich omdraait kijkt hij een dichte duisternis binnen, alsof de centrales het hebben begeven. Omhoogkijkend ziet hij de maan als een erotisch symbool tussen de daklijsten. Gelukkig dat hij nog ziet dat het maar een symbool is. De maan gaat uit. Schoorstenen hangen dreigend over. Vlakbij is de Prinsengracht ook al veranderd. Bij de pisbak staat een rijtje mannen, er wordt wat geduwd, valt daar iemand in het water? Er drijft een bootje in de gracht, klein, rood verlicht, in de kajuit een bed met een man zonder bovenkleren. Een touw hangt van het bootje af, iets als een lichaam wordt meegesleept, het kan een reusachtige dode kat zijn. Twee vissen drijven met hun witte buiken omhoog langs de kant. Hij voelt zich misselijk worden. Terug naar de hoek. Bij de bloemenwinkel rust hij een ogenblik. Hij kijkt omhoog langs de huizen aan de overkant van de gracht, in de richting van de Leidsestraat. De lichtreclames zijn verdwenen. Hij begint te lopen, de andere kant op. Het water klopt en sist. Afval drijft tussen de vissen. Hij heeft het warm, hij zou naar een café moeten gaan om iets te drinken. Maar hij voelt vanavond niets voor dronkenschap. Hij komt voorbij de brandweerkazerne, de rode auto's zijn verdwenen. Alleen zit er een nachtwaker, misschien een oude brandweerman die het niet kan laten, of een pyromaan die ze dicht bij het vuur hebben geplaatst.
| |
| |
Veronderstellingen voor velen, Camiel wéét.
Hé mister, jij hebt zeker wel een lekker sigaretje voor een ouwe man, roept de bejaarde brandheld.
Camiel gaat de garage binnen. Het stinkt er naar gebraden vlees.
Lekker brandje vanavond, zegt de waker. Mag ik weer niet mee.
Ja, u bent dan ook gepensioneerd, zegt Camiel. Thuis heeft u een vrouw en u vindt het een best mens maar niets is zo fijn als weer spuitgast te zijn.
Zo is het, bromt de oude.
U heeft drie zoons, vervolgt Camiel. De één heeft een zaadhandel, die heeft nog heel wat vrouwtjes over de vloer, de tweede heeft een botsing gehad met zijn racebrommer en de laatste, laat eens kijken, die is banketbakker. Hij heet Paul. Hij heeft een verschrikkelijk fijne vrouw. Anne heet ze. Zelf is hij een beetje, tja, een jongen van stavast is het niet: hij is anders nog goed terechtgekomen.
Hoe weet jij dat, broer, vraagt de gepensioneerde brandwacht achterdochtig. Ik heb met me zoons helemaal niks te maken!
Ik lees de hand, zegt Camiel een beetje gevleid.
Wat! Staan ze al in de krant, die vuile ploerten!
In m'n hand! schreeuwt Camiel.
Ach is dat het maar, mompelt de dwaze oude in het spuiten verliefde. Zeg dat dan. Ik dacht al dat je van de krant kwam. Noem me dan maar Kees.
Camiel grinnikt.
Ik zal jou eens wat laten zien, zegt Kees. Dan lul je niet meer, makker.
| |
| |
Hij toont Camiel de binnenkant van zijn linkerhand. Het lijkt daar wel een landkaart. De weg naar een geheim plekje van de aarde. Een blauwe lijn eindigt in een pijlpunt. Camiel denkt aan Peru, aan Inca's, maar het groen om de blauwe wegwijzer is geen lagunegebied met bonte vogels en krijsende apen, met panters en piranha's en zuigende moerassen waar kreten verstikken en de nacht valt, zo helder en onheilspellend als in verhalen voor bronstige jongens - het groen in de hand is slechts schimmel. De oude man houdt zijn polsgewricht zo ver mogelijk naar buiten gebogen. De imaginaire pijlweg volgend komt hij bij het water van de gracht uit. Het sein tot vertrek of iets anders? Hij herinnert zich niet daar op de bodem iets verloren te hebben. Kon hij zijn eigen toekomst maar voorspellen, of liever ook maar niet.
Tatoeëring, zegt de trotse Kees met glinsterende oogjes. Dat heeft mij het een en ander aan pijn gekost jongeman. Zeg dat ze kunnen doodvallen die rotjongens van mij. Als daar een fikkie uitbreekt zal Kees ze niet helpen! Tabé.
Het lijkt of de lucht brandt. Dat is inbeelding. De hemel is rood. Alle brandweerlieden van de stad zijn misschien uitgerukt. Hij wordt helemaal verwarmd, opgedroogd. Stoomnevels hangen boven de huizen.
Hij is alleen op de gracht. Het is niet uit te maken of hij huilt, tranen en zweet verdampen onmiddellijk. Dan begint hij snel voort te lopen, naar de binnenstad toe waar de lichten gewoon bran- | |
| |
den en mensen zich naar bioscopen en cafés begeven, alsof er niets gebeurt.
Als hij omkijkt is trouwens de gracht weer zwart, met hier en daar lichtpunten en ook in de tram praat men alleen over het voetballen.
|
|