Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 92. De rymkunst doet kunstgenootschappen ontstaanDe rymkunst doet kunstgenootschappen ontstaan; want kunstgenootschappen voeren dien naam, wyl derzelver verbonden leden zich in het vaerzenmaaken en rymen om stryd oefenen: het volk, in liefde ontsteeken
Ter dichtkunst, wilde ook die geneuglykheid den leeken
Deelachtig maaken, dies men door gantsch Nederland
Vergaderplaatsen tot dien einde heeft geplant;
Wier kunstgenooten zelf zich rederykers noemden,
En met zinspreuken en blaazoenen zich beroemden --
(Pels, Dichtkunst, bl. 30)
Ga naar voetnoot607
Dees kunstgenootschappen, die, gelyk men ziet, met de rederykkamers eenerlei oorsprong | |
[pagina 197]
| |
en doel hebben, zyn als veemen der zanggodinnen aan te merken, weshalve Hooft zong Ga naar voetnoot608: Maar als ge u in de veem der zanggodinnen vlyt;
en gelyk, by voorbeeld, de waagdraagers door klapmutsen of bonthoeden in hunne veemen zich onderscheiden: zo onderscheiden zich de poëeten in de hunnen door Latynsche of Nederduitsche zinspreuken; als: Nil volentibus arduum, In magnis voluisse sat est, Latet quoque utilitas, Natura et arte, Diligentiae omnia, Veniam pro laude, Studium scientiarum genitrix, Oefening beschaaft de kunsten, Kunstliefde spaart geen vlyt, Kunst wordt door arbeid verkreegen, Natuur begaaft, oefening beschaaft, enz. enz. Ga naar voetnoot609 Het vaerzenmaaken, als de roemwaardigste aller kunsten (§. 61.), en wel vooräl het rymen, als de kunst der kunsten (§. 65.), is het eenpaarig en loflyk doel aller kunstgenootschappen. Arnold Houbraken, in zynen Schouburg der Nederduitsche konstschilders en schilderessen, van Margarita Godewyk spreekende, zegt van haar: ‘Zy rymde geestig op dichtmaat’ (Deel I, bl. 316) Ga naar voetnoot610. En waarlyk, men kan niet in gebreke blyven, ook van de meesten der kunstgenooten even deeze loflyke getuigenis af te leggen: zy rymen geestig op dichtmaat; want het waarneemen der dichtmaat en het geestig rymen, kan men met billykheid hen niet betwisten. | |
[pagina 198]
| |
De kunstlooze dichtstoffe, of het prosaïsche deel der poëzy (§. 12.), heeft rechtstreeks geen' invloed op het bestaan der eerwaardige kunstgenootschappen; en, overtuigd dat het oorsprongklyke niets ten voordeele van vaerzen doet, (§. 45.) wenden zy all' hunne vlyt en kunstkrachten daarop, om uitheemsche prosa tot Neêrduitsche dichtstukken te herscheppen (§. 48.). Men vind dus, wel is waar, geheele kunstgenootschappen, die, in den kritieken zin der hairkloovery en domheid (§. 46.) of volstrekt niet één enkeld vaers dichtten, of, indien zy eenige eigen vaerzen maakten, daarin niet één vonkje der zogenaamde waare poëzy (§. 22.) ten toon spreidden. Maar, in weêrwil der hairkloovery en domheid, rymden die kunstgenooten echter allen, en sommigen leverden zeer welluidende en gladde vaerzen, die hen in den rang der puikdichters (§. 63.) plaatsten. W. Kroon heeft, ten behoeve der kunstgenootschappen, zyne Verzameling der bruikbaarste Nederduitsche Rymklanken samengesteld; want hy zegt uitdruklyk in de opdragt van dat nuttig werk, dat hy door de uitgave van dien dichtschat hebbe Een weg gebaand, een pad ontsloten,
Tot dienst van jonge konstgenooten;
Die vaak, als 't rym niet vlotten wil,
Verlegen, staan ten halven stil.
(bl. 2)
Ga naar voetnoot611
|
|