Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 86. Tusschen sommige rymwoorden heerscht waare sympathieTusschen sommige rymwoorden heerscht waare sympathie; en zy schynen voor elkander gemaakt te zyn; als by voorbeeld: Spanje en Brittanje, prins en geenszins, veinzen en gepeinzen, helm en schelm, huigchelen en guigchelen, wesp en gesp, heilig en veilig, kunst en gunst, kennis en schennis, winst en minst, kreupel en gepeupel, vergif en rif, schilderen en verwilderen, rups en hupsch, burger en wurger, purper en slurper, oordeel en voordeel, kogel en vogel, hoogte en droogte, koortsen en toortsen, geboorte en poorte, adem en vadem, lengte en engte, lustig en rustig, hobbelen en dobbelen, flikkeren en blikkeren, schoonheid en gewoonheid, herwaarts en derwaarts, waereld en bepaereld, droessem en bloessem, duivel en zuivel, en veele anderen meer. Men leeze den Kosmopoliet (Deel I, bl. 382-384) Ga naar voetnoot564, die daaromtrent in het breede uitweid. | |
[pagina 185]
| |
Wien is de sympathie tusschen liefde en griefde onbekend? Zy is zo groot, dat Nomsz op zyne beide vaerzen: Maar wie kon zich deez' dag verbeelden, dat de liefde,
In 't zorglykst oogenblik, een' konings boezem griefde?
(Ferdinand Cortez, Bedr. II, toonl. 2)
Ga naar voetnoot565
te recht aantekent: ‘Liefde en griefde! Heerlyk! Zo de liefde niet griefde, hoe zouden wy toch rymen?’ (Aanteek. op alle zyne tooneelstukk., bl. 20) Ga naar voetnoot566. De sympathie tussen vryheid en blyheid is even blykbaar; want verliest myn geest zich in den roem der
vryheid,
Dan komt in 't volgend vaers gewis het rymwoord
blyheid.
(Nomsz, Mengelwerken, bl. 188)
Ga naar voetnoot567
Tusschen lagchen en pragchen is de sympathie even onweêrstaanlyk, en wie weet niet, dat Gelyk een aangezicht, dat lacht, ons meê doet
lachen,
Zo weet een schreijend ons meelyden afteprachen.
(Pels, Dichtkunst, bl. 10)
Ga naar voetnoot568
De heer van Zuilichem moet echter deeze sympathie niet bemerkt hebben, want hy schreef: Het lagchen heeft geen weêrga, Griet;
Men rymt op 't woord van lagchen niet.
(Huigens, Sneldicht., XVI, 71)
Ga naar voetnoot569
Op de sympathie tussen zout en goud vind men by De Decker het volgende puntdicht: In rym syn sout en goud niet selden nagebuuren:
Goud is een duursaem ding, zout doet de dingen
duuren:
Maer mensch blyft selden goed in 't midden van 't goud,
Gelyk de vissen zoet in 't midden van 't sout.
(Puntdichten, Boek II, 239)
Ga naar voetnoot570
| |
[pagina 186]
| |
Eindelyk, om door een' vloed van voorbeelden niet te verveelen: Wie had gedacht dat bittere alsem
Verandren zou in zoete balsem?
(J. Heyblocq, Farrago latino
belg., bl. 15)
Ga naar voetnoot571
en echter geschied zulks telkens door de sympathie van het rym. Riekt, voor het overige, de poëet den zwavel, zo valt hy oogenbliklyk op den navel; doch steekt hem de walg, zo geraakt hy wiskunstig aan de galg: Men moet rymen op den Hemel,
't Zal 't gewoel zyn van 't gewemel.
Zo men rymt op koel of stoel,
Is 't gewemel van 't gewoel.
(De Hollandsche Spectator, Deel II, bl. 474)
Ga naar voetnoot572
|
|