Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 85. Men kan niet te veel ziel in een vaers brengenMen kan niet te veel ziel in een vaers brengen. Het is bekend, dat vaerzen gemeenlyk alleen aan het einde rymklanken hebben, waardoor zy weêrgalmen; en men wettigt dit gebruik, door te zeggen, dat men den honig slechts met de uiterste vingerspitsen, niet met de geheele hand proeft. | |
[pagina 182]
| |
Gebruik den korf, misbruik den honigh niet.
Wie matigh slikt heeft onlust noch verdriet.
(Vondel, Poëzy, Deel II,
bl. 462)
Ga naar voetnoot543
Maar dit gevoelen is niet ten eenemaale juist; en daar het rym éénmaal de ziel van een vaers is (§. 25.) kan men niet te veel ziel daarin storten. Ook heeft men, in waarheid, zielvolle vaerzen van allerlei aart; by voorbeeld: (a.) door Middenrymen, en dit heeten Leonynsche vaerzen: 't Is wel van hem verzint, dat hy 't zigh
onderwindt.
Hoe nu: het woordt verzint men dubbelduydigh
vindt.
Is 't van myn Heer verzint, met zinnen wel
gesleepen:
Of heeft hy zigh verzint, en wel te deegh
vergreepen?
(Hooft, Gerart van Velzen, Bedr.
III)
Ga naar voetnoot544
En deeze eerbiedigheit vereist gotsdienstigheit
Aen Godts eerwaerdigheit en oppermajesteit.
(Vondel, Bespiegel., bl. 137)
Ga naar voetnoot545
Dies wenscht ze Godt niet half te dienen maer geheel.
Zy diene hem geheel, en staecke dit krakkeel.
Het is een godtskrakkeel -- --
(Vondel, Salomon, bl. 35)
Ga naar voetnoot546
En specerywarande, een oogst van goude zanden
En eedlen diamant, geplengt met ruime handen.
(Antonides, Ystroom, bl. 80)
Ga naar voetnoot547
(b.) door Tusschenrymen: De paerden storten snel en horten tegens een.
(Vondel, Herschepp., bl. 45)
Ga naar voetnoot548
Men ziet ze stryken met kadyken, muuren, weien.
(Antonides, Ystroom, bl. 35)
Ga naar voetnoot549
Het domme stomme goud maakt kromme dingen recht.
(De Decker, Lof der Geldzucht,
bl. 121)
Ga naar voetnoot550
De bolle en volle zee, met dolle en holle
golven,
Rolt, solt en holt, en heeft de kiel geheel
bedolven:
(Anonimus, Mengelwerk, bl. 276)
Ga naar voetnoot551
| |
[pagina 183]
| |
(c.) door Staartrymen: De heiligh sprack: men moet zoo licht niet schricken
Voor vogelen, die 't zaet des hemels picken
En slicken -- --
(Vondel, Altaargeheimeniss. bl. 33)
Ga naar voetnoot552
-- uit meer dan hondert kopre monden:
De zeedraek antwoorde, en de dolle waterhonden
Uit zoo veel monden meê naebasten --
(Antonides, Ystroom, bl. 134)
Ga naar voetnoot553
-- -- my hekelen en schelden
Voor een onheelbaer quaet; daer ick nochtans die helden
Niet zelden treck ten stoel -- --
(De Decker, Lof der Geldzucht, bl. 126)
Ga naar voetnoot554
(d.) door Quasirymen: Dit ysren hooft van 't hooft, dat over zoveel
hoofden
Gezagh heeft -- --
(Vondel, Poëzy, Deel I, bl. 112)
Ga naar voetnoot555
En komt met u, en blyft met u, en zal met u
Vertrekken -- --
(Vondel, Herschepp., bl. 84)
Ga naar voetnoot556
Ik besiger dan elck op 't lichten van de seghen,
Wel seghen in der daet, die seghen brengt op
seghen.
(Const. Huigens, Hofwyk, 607)
Ga naar voetnoot557
Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden.
(H.K. Poot, Minnedichten, bl.
130)
Ga naar voetnoot558
(e.) door Vollertjes, van allerlei slag, gelyk: Nu packt, nu zackt, en slaeft, en
draeft, en weeft en spint
En schryft en wryft: de nacht is tot geen rust
geboren;
Krioelt en woelt, en vlieght; de schryfpen tusschen
d'ooren.
(Vondel, Poëzy, Deel I, bl. 270)
Ga naar voetnoot559
Want daer 't hooft blinckt en klinckt, daer
dwingt en wringt de geest.
(J. Cats, Zinnebeelden, bl. 24)
Ga naar voetnoot560
De bosgalm zucht en steent op zedelyker zugten;
De ruispyp zwelt en speelt op redelyker lugten.
(H. Dullaert, Poëzy, bl.
138)
Ga naar voetnoot561
| |
[pagina 184]
| |
In sommigen deezer vaerzen likt men den honig met duim en vingeren; in sommigen slurpt men hem uit de holle hand. Zielvolste vaerzen zyn:
En die als noch voedt schadelyke listen
En die als noch broedt smadelyke twisten.
(D. Jonktys, Twistgesprek)
Ga naar voetnoot562
Men zou ze honigraaten, of wel zielen geheel ontboeid van het ligchaam, kunnen noemen, en nopens hen mogen uitroepen: Hoe zyt ghe zoo vol ziels, vol lachens, en vol levens!
(Vondel, Poëzy, Dl I, bl. 133)
Ga naar voetnoot563
|
|