Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Aan schikking en vernuft een helsche pynbank strekt!
De woorden rabraekt, en den dichter angst verwekt!’
(Nomsz, Mengelwerken, bl. 187)
Ga naar voetnoot520
Het is wel niet te loogchenen, en ik beken zulks, dat het rym den kreupelen dichter belemmert, maar den vluggen en ligtgewiekten vaerzenmaaker legt het geen zwaarder juk op, dan hy waarlyk noodig heeft, om niet te hoog te vliegen. Men zou, het geen Boileau van het huwlyk zegt, met weinig verandering aldus op het rym kunnen toepassen: C'est un joug que la rime, et c'est ce qui m'en plait.
Le poëte en son vol toujours errant sans guide,
A besoin qu'on lui mette et le mords et la bride;
Son pouvoir malheureux ne sert qu'à le gener,
Et pour le rendre libre, il le faut enchainer.
(Satire X, V. 112-116)
Ga naar voetnoot521
Slechts een kraakebeen voelt, in het rym, de last der boei; maar een geboren vaerzenmaaker kan met Codrus uitroepen: De keten voel ik niet, en, ik ben in keetnen vry (Bedr. III, tooneel 9) Ga naar voetnoot522. -- En ook niet alle ketens zyn schandelyk, of een bewys van slaaverny; somtyds zyn het eertekens, gelyk Vondel van de koningin Kristine met eene gouden keten beschonken wierd, waarover hy een byzonder dankoffer, op de wyze van den 129sten psalm, heeft gedicht (Poëzy, Deel I, bl. 203 enz.) Ga naar voetnoot523. -- Veeltyds zyn ketens pronksieraaden; en aldus spreekt Huigens 'er van: | |
[pagina 175]
| |
'k Zag jonker Gysbert met zyn goude ketingh pragchen,
Als waar hy heer van 't land. Ziet, zei 'k, dat's om te
lagchen:
Men legt de dollen aan een ketingh of een bast;
Hier 's ook een ketingh, maar ze is aan den dollen vast.
(Sneldicht, XVIII, 130)
Ga naar voetnoot524
De beide laatste vaerzen brengen, wel is waar, nog een ander gebruik der keten in den zin, waaruit schimpende hairkloovers nieuwe netelige gevolgen ten nadeele van het rym en der rymers zouden kunnen trekken; vergeleeken met het vaers van Antonides: Voort, voort, men sla den dollen aan een keten.
(Trazil, bl. 69)
Ga naar voetnoot525
Doch dit waare dollemans werk! En, om niet verder in uitweidingen te vallen, het rym is dan geenszins een slaafsche keten: wil men het echter een boei heeten, zo is het alleenlyk een fluweelen minneboei. |
|