Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 76. Het rym is in vaerzen geenszins te missenHet rym is in vaerzen geenszins te missen, wat ook onverlichte kritieken hiertegen mogen zeggen; want, in waarheid, men vind er die blind genoeg zyn, om het rym in vaerzen geheel ontbeerlyk te achten. De anderszins vernuftige Lamy dwaalt geweldig van het spoor, daar hy zegt: ‘Il n'est pas toujours necessaire que la rime se trouve à la fin du vers; on peut lier des paroles, de sorte qu'elles ayent une cadence, comme on en voit des exemples dans les langues Espagnole, Italienne et Anglaise, dans lesquelles on fait de fort bons vers sans rimes’ (La Rhétorique, etc., pag. 275) Ga naar voetnoot483. En Mercier, die alom dwaalt, gaat nog verder: ‘Nos voisins,’ | |
[pagina 162]
| |
zegt hy, ‘se sont dérobés à ce joug barbare que nous nous sommes stupidement imposé, et la poësie a commencé à naître parmi eux. Il me sembleroit bien digne du siecle présent, de secouer le joug de la rime. Nos chefs-d'oeuvres dramatiques me paroissent gâtés par ce faux agrément que l'habitude soutient encore, tandis que nous gagnerions beaucoup à être affranchis de cette insupportable monotonie’ (Tableau de Paris, Tom. VIII, p. 168) Ga naar voetnoot484. Denkt, vrinden! die uw vuist der muzen hebt gewyd,
Die aan het rym alléén uw' roem verschuldigd
zyt,
Die, daar u 't rym den naam van dichter deed verwerven,
Daar 't rym uw honger stilt! ach! denkt wat gy zult derven,
Zo ras men u het rym, het pit van 't vaers, onttrekt.
(Nomsz, Mengelwerken, bl. 186)
Ga naar voetnoot485
Geheel anders oordeelt de kundige Du Bos: ‘De noodzakelykheid om te rymen,’ zegt hy, ‘is een regel van de dichtkunst, van welke de waarneeming de meeste moeite kost’ (Oordeelk. Aanmerk., Deel I, bl. 363) Ga naar voetnoot486. En even te vooren (bl. 362) had hy aangemerkt, dat ‘de poëet die noodzaaklykheid door niemand anders kan laaten verrichten, daar de schilder in tegendeel zyn kleuren door een ander kan laaten wryven’ (§. 36.). En wat onze vaderlandsche poëzy in het byzonder betreft, David van Hoogstraten leert uitdruklyk: ‘De Nederduitsche maetzang wil het rym niet ontberen, schoon eenigen ons vaerzen zonder rym gegeven hebben. Want het oor, dat telkens eenen wederklank wacht, wraekt alle rymeloze vaerzen; | |
[pagina 163]
| |
en de maetzang is op de voeten, waarop hy voortgaen moet, noodzakelyk aan het rym gebonden’ (Beginselen der Rederykkunst, bl. 59 enz.) Ga naar voetnoot487. -- En zeker, elk, wie slechts poëetische ooren (§. 57.) heeft, kan zich overtuigen van de onontbeerlykheid des ryms, Daar 't wel gepast en net gepaard
Een' aangenaamen zangtoon baart:
En met veel zekerheid doet gissen,
Dat Neêrduitsch dicht geen rym wil missen.
(W. Kroon, Opdragt der Verzameling
van Nederd. Rymklanken)
Ga naar voetnoot488
De zaak is te middagklaar, om ter haarer betooging meer' woorden te gebruiken: Neem een vertelsel, lees het schoonste liedeboek,
Het sierlykst klinkdicht, 't langst der lyk- of
bruiloftsdichten,
En neem het rym 'er af: zal 't u vermaken, stichten?
ô Neen! hoe lieflyk 't scheen, hoe 't ook u eerst
geviel,
Nu is het drooge taal, een woordklank zonder ziel, enz.
(Nomsz, Mengelwerken, bl. 187)
Ga naar voetnoot489
|
|