noch de
eene zonder den anderen kan gedacht worden: zo heeft nogthans, in betrekking
der kunst en der daarmede verbondene eere, eene billyke subordinatie onder hun
plaats; en gelyk reeds de vaerzenmaaker boven den dichter staat (§. 39.),
zo munt de rymer boven beiden uit. Deeze betrekkingen zyn in de natuur der
zaake aldus gegrond. De dichter levert slechts de stoffe tot vaerzen; deeze
worden gemaakt en eindelyk berymd. De dichter is natuurlykerwyze de minste van
het triumvirat, waartoe hy behoort, daar hy alleenlyk met het
prosaïsche deel der poëzy te doen heeft; de vaerzenmaaker is ongelyk
meer, naardien hy, waarlyk kunstenaar, een volkomen ligchaam levert; maar de
rymer is verre de grootste, wyl hy het ligchaam bezielt. De dichter vind geheel
geene zwaarigheden; en, hoe veelen de vaerzenmaaker te overwinnen hebbe, de
rymer zegepraalt over allen.
In nabuurige landen, in Duitschland by voorbeeld, vind men
zogenaamde dichters, die geene vaerzenmaakers, en wederom vaerzenmaakers, die
geene rymers zyn. De eersten zyn loutere prosaïsten; de laatsten zyn
poëetische Hermaphrodieten, die niet dan gedrochtlyke en waarlyk ziellooze
ligchaamen leveren.