Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
opbouw der poëzy. Onze vernuftige voorouderen hadden namelyk by hunne vrolyke maaltyden het gebruik, als zy visch aten, de lever, dat puikje van den visch, aan hunne gasten met een kort vaersje voor te dienen, terwyl die gasten, voor het nuttigen der lever, die beleefdheid met een diergelyk vaersje beantwoordden. Deeze vaersjes, die men leverrymen noemde, wierden voor de vuist gemaakt. P. Maryn, in zyn Woordenboek, beschryft ze aldus: ‘Se presenter un morceau de foije à la ronde, en récitant quelque impromptu pour rejouir la compagnie. Plaisir Hollandois’ (bladz. 550) Ga naar voetnoot437. Deeze leverrymen waren eertyds de geschiktste middelen ten opbouw der poëzy, en om dichters te vormen; terwyl zy elk dischgenoot in staat stelden om zyn poëetisch talent te beproeven en te bewyzen. Zy vereischten eigenlyk geene kunst, maar leidden ongemerkt tot de kunst op; want hoewel men begon met eerst zenuwlooze rymtjes te maaken, leverde men mettertyd en door oefening geestige gedachten en gladde vaerzen. De leverrymen bestonden gemeenlyk slechts uit twee, somtyds echter uit meer regelen, en het rym was het noodwendigst vereischte der vaerzen; maar de maat of trant behoefde niet geregeld waargenomen te worden, om den dichter niet te belemmeren. Men zeide eene zedeleer, een spreukje, een' kwinkslag, of eenen inval, en rymde daarop positief of negatief, met betrekking | |
[pagina 150]
| |
tot de lever van den voorhanden zynden visch, by voorbeeld, positief: De lever is van een tong:
De deugd past zo wel oud als jong.
Geen roos zonder doren:
Dees lever is van een voren.
Magiton zat op den vliering:
Het levertje is van een spiering.
Of negatief, en hier wierd een ruim veld geopend: Dees lever is van een baers, en van geen' luiwagen:
't Zyn sterke beenen die de weelde kunnen draagen.
De lever is van een snoek en van geen kameel:
Elk speelt zyn rol en krygt zyn deel.
Hoe hoog men drave in 't leverschoon,
De tarbotlever spant de kroon.
Myn bestek lyd niet om eene verzameling van leverrymen hier te leveren, trouwens, daar men ze steeds ex temporé maakte, wierden ze schaars op het papier gebragt: hier is 'er een van Focquenbroch, evenwel niet van de kortste soort: Dit levertje lykt van geen haring, maar van een gier;
Gisteren, toen ik my liet scheeren, vond ik onze Jan by de
barbier,
Die zyn ingezwolge Bacchustraanen vast herkaude onder 't
scheeren,
En met zo smakte hy de knecht, die hem schoor, een heele golf over
de kleeren;
| |
[pagina 151]
| |
En maakte de kom, die hy voor zyn neus had, meê mooitjes
streeke vol.
De scheerder, zich zo gesteld ziende, vloekte als razende dol,
En riep: dat die vent dit en dat haal, hoe komt dit beest zo
dronken!
Niet, niet, zei Jan, het kwam maar van dat je handen zo naar
driakel stonken.
(Dichtwerk, Deel II, bl. 162 enz.)
Ga naar voetnoot438
Uit het geene ik van de leverrymen gezegd heb, ziet men dat zy alzins tot het wezenlyke deel der poëzy behooren. Naar gissing ontvonkten zy allerëerst onze oude rederykers, terwyl ze hunne maaltyden verheugden; en ik verwonder my, noch in Luthers Tafelredenen, noch in Erasmus poëetisch Gastmaal en Vischeeten Ga naar voetnoot439, enige leverrymen te vinden. Het uitsterven dier vruchtbaare tak van poëzy is een doorslaande blyk van de verbastering onzer eeuw; en ik heb altyd gewenscht, dat eenig poëetisch genie, onder ons, deeze thans verachte en schier vergeetene poëzy weer opbouwe, en de leverrymen in hunne oude rechten en luister herstelle. |
|