Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 66. Het rymen is eene zeer aloude kunstHet rymen is eene zeer aloude kunst. Men hoore Du Bos: ‘Het rym is, zo wel als de leenen en tweegevechten, zyn afkomst aan de onbeschaafdheid onzer voorouderen verschuldigd. De volkeren, van welke de hedendaagsche beschaafde naatsien afstammen, en die het Roomsche ryk overweldigden, hadden, hoe barbaarsch ook, reeds hunne dichters, wanneer zy zich in Gaulen en andere provintsiën van het ryk nederzetteden. Dewyl nu de taalen, daar die ongeletterde poëeten in schreeven, niet zuiver genoeg waaren, om volgens de regels der maate behandeld te worden, en dat die onbeschaafdheid geen gelegenheid aan de hand gaf om die zaak te onderneemen, hebben zy bedacht, dat 'er een groote bevalligheid in steeken zou, wanneer ze twee gedeeltens der redeneeringe, die van een evengelyke uitgestrektheid waaren, en elkander volgden, | |
[pagina 142]
| |
met één en denzelven klank deeden eindigen. Dit zelve geluid, aan het einde van een zeker aantal lettergreepen, hadt iet behaaglyks over zich, en scheen de vaarzen eenigen kadans by te zetten, of bragt dien wezenlyk daar inne; en aldus heeft mogelyk het rym zynen eersten oorsprong gekreegen’ (Oordeelk. Aanmerkingen, Deel I, bl. 368). Ga naar voetnoot414 Men kan nog verder gaan, en vast stellen dat het rymen, gelyk de Hollandsche Spectator aanmerkt, ‘in 't land van Kanaan al in zwang ging, of dat Josef in zyn jeugd lid van zodaanig een konstgenootschap (§. 92.) als onze rederykkamers zyn, geweest is; en dus zouden deeze met recht de aloude genaamt worden’ (Deel II, bl. 537) Ga naar voetnoot415. Ja de geleerde kritiek Lamy toont aan, in een byzonder ten dien einde geschreeven vertoog: ‘Que les premieres poësies des Hebreux, et de toutes les autres nations, n'ont été vraisemblablement que des Rimes dans leurs commencements’ (Rhétorique, etc. pag. 269-275) Ga naar voetnoot416; en hy zondert, onder alle laatere taalen, alleenlyk de Grieksche en Latynsche spraak als rymloos uit. Het is waar, by de Grieken en Latynen was de rymkunst uitgestorven; zy wisten 'er niets van, maakten zo genaamde vaerzen op hun manier (§. 6.) en stierven zonder gerymd te hebben. Evenwel heeft het laater Latyn ook een rymend tydgewricht beleefd; want geestige en arbeidzaame monnikken vonden de berymde Leonynsche vaerzen uit (§. 85.), welke door hunne middenrymen dies te volmaakter zyn. |
|