Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 64. Slechte vaerzenmaakers heet men rymelaarsSlechte vaerzenmaakers heet men rymelaars. Want zeker niet allen, die zich met vaerzenmaaken bemoeijen, zyn boven het middelmaatige verheven (§. 41.); niet allen zyn even bekwaam, even kiesch in dien kunstigen arbeid. Veelen zyn hard in de schikking van den trant, of slordig in de keur der rymwoorden. Sommigen zondigen | |
[pagina 138]
| |
tegen de ziel, sommigen tegen het ligchaam, sommigen tegen beiden: en men kan niet loogchenen, gelyk de ridder Hooft elders aanvoert, dat Menighe Ryme zoo is gemaekt,
Die ter ziele luttel smaekt;
(L. Ten Kate, Aenleiding, enz
Deel I, bl. 720)
Ga naar voetnoot400
en hier heet het: Indien ge, ô dichter, dan zo hard en kwastig zyt,
In uwer vaerzen trant, als die van de eerste tyd,
Toont ge, als een bottrik in de rymkunst, u te draagen.
(Pels, Dichtkunst, bl. 26)
Ga naar voetnoot401
Gelyk men nu hen, die keurige vaerzen maaken, puikdichters heet (§. 63.): zo geeft men hun, die harde, stootende, slordige, slechte vaerzen maaken, den verachtlyken naam van rymelaars. Dat deeze titel waarlyk een' verworpen' schimpnaam behelze, blykt uit de bekende vaerzen: Ik heet geen Nomsz, mynheer,
Dat is een rymelaar: zyn werk is vol gebreken; enz.
(Iemant en Niemant, II Bed., VI Toon.)
Ga naar voetnoot402
en dat zulke rymelaars gemeenlyk de koppigste, verwaandste en tevens arbeidzaamste vaerzenmaakers zyn, bekrachtigt Boileau: Een hoofdig rymelaar van straat- en kermisdeunen,
Zal ligt terstond vol waan op zynen dichtgeest steunen.
Hy gaat niet meer te bedde of 't klinkdicht is voltooid.
Zes invalvaerzen klaar, en eer' ontbyt hy nooit.
(Göbel, Dichtkunde, bladz.
21)
Ga naar voetnoot403
De kwaal zelve der rymelaars is halsstarrig, ja ongeneeslyk, en | |
[pagina 139]
| |
Ik ben verzekerd dat de lafste rymelaar
Zich niet van zyn beroep door slagen laat ontzetten:
Geen touw noch knuppel zal hem 't rymen ooit beletten.
(De Kosmopoliet, Deel II, bl. 14)
Ga naar voetnoot404
Doch hebben de rymelaars ook alzins hunne liefhebbers, en waarlyk onze eeuw is gantsch niet schaars
In narren, zot verliefd op zotte rymelaars.
(Göbel, Dichtkunde, bladz. 11)
Ga naar voetnoot405
Ondertusschen behoort het oordeel, wat slechte of goede vaerzen zyn, wie een rymelaar of puikdichter is, voor den vonniswyzenden rechterstoel der poëetische kritiek (§. 60.); want natuurlyk juigcht elk vaerzenmaaker zichzelven toe, En elck zoekt die getuighenis,
Dat hy geen Geck geschapen is.
(C. Huigens, Sneldichten, XVI.
b)
Ga naar voetnoot406
En mooglyk zeide ons Sloof, zo hy noch spreken kon:
Ik doelde op 't zelfde wit des helds van Gideon.
(Nomsz, Mengelwerk, bl. 22)
Ga naar voetnoot407
Voor het overige sorteeren de rymelaars onder de poëeten, gelyk de kladschilders onder de schilders sorteeren; althans onder de prosaïsten kan men de rymelaars onmooglyk plaatsen, wyl zy waarlyk vaerzen maaken en rymen. |
|