Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
§. 46. Hy, die in vaerzen vertaalt, is alzins poëetHy, die in vaerzen vertaalt, is alzins poëet. Dit ware wederom geheel onnoodig nader aan te merken, indien men niet lieden vond die zulks loogchenden. Want, in waarheid, ‘er zyn dwaalende kritieken, die beweeren, dat iemant, die vertaalt, en zyne vertaaling in de keurlykste Neêrduitsche vaerzen levert, echter niets minder dan poëet zy. Zy waardeeren de schoonheid van zyn oorsprongklyke, (indien het die bezit) pryzen den juistgetroffenen zin der vertaaling, (indien het waar is) vinden aan de vaderlandsche vaerzen niets te berispen, doch houden hemzelven by dit all' geenszins voor een' dichter, maar voor een' louter' vaerzenmaaker, voor een mensch zonder kop. Welk een onzin! En staat niet de vaerzenmaaker reeds boven den dichter (§. 39.)? Zulke hairkloovers vinden in de schoone berymde vertaalingen onzer geachtste treurspellen, by voorbeeld in Zelmire, Adéla, Olimpia, Gustavus, de Heracliden, Zarucma, Mahomet, Titus Ga naar voetnoot270, geheel geene Neêrduitsche poëzie, dan alleenlyk in de toewyïngen: de stukkenzelven zyn volgens hun, slechts gladde rymery. Zy maaken tusschen Corneille, Racine, Voltaire en Nil Volentibus arduum, Studio fovetur ingenium en Oefening beschaaft de kunsten enz. enz. Ga naar voetnoot271 naauwkeurig het zelfde onderscheid, als zy tusschen die Fransche dichters en hunne kamerdienaars | |
[pagina 97]
| |
maaken, die hen ontkleeden en japon en muilen reiken. Dwarsdryvers van dien aart verdienen meer stilzwygend veracht, dan ernstig wederlegd te worden. Natuurlyker wyze behoort Mercier in het getal en aan de spitse derzelven; dus spreekt hy; “Je plains fort cette foule de jeunes gens qui s'adonnent à la rime; ils négligent tout le reste pour posséder leur Richelet; ils veulent mettre en vers tous les Poëtes anciens: ce qui annonce d'abord un défaut de jugement. Ils se tourmentent en pure perte. Plein de compassion pour les tortures qu'ils éprouvent, j'admire en pitié leurs peines infructueuses” (Tableau de Paris, Tom. VIII, p. 168) Ga naar voetnoot272. Het berymend vertaalen is, in tegendeel, het doorslaanste bewys eener poëetische hebbelykheid, en tevens het bekwaamste middel om van de rymkunst (§. 65.) zich geheel meester te maaken. Ook Vondel raadde, in deeze betrekking, derhalve den aankomenden poëet alzins het vertaalen aan, en 'heilige of weereltsche historien, ook verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis en Bokatius, te rymen, om zich van de rymkunste meester te maeken’ (Aenleidinge ter Nederd. Dichtkunste) Ga naar voetnoot273. Vaerzen zyn en blyven eeuwig vaerzen, en verklaaren hunne maakers tot poëeten (§. 6.), en het oorsprongklyke doet niets ten voordeele derzelven (§. 45.). Een vertaaler dan, die zyn werk berymt, is alzins een dichter. De zaak is buiten kyf, en geen onzer verlichte poëeten zelven | |
[pagina 98]
| |
twyfelt daaraan. Hieröm heet het, by voorbeeld, van den grooten vertaaler Feitama: Wie zou met lykcipres dien Fenix niet bekroonen,
Die, met den schoonsten zwier, La Motte, Crebillon,
De Caux, Duché, de Brueys, Voltaire, Fenelon
En twee Corneilles volgde op onnavolgbre toonen?
(L. Pater, Poëzy, bl. 380)
Ga naar voetnoot274
|
|