Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 28. Een rist vaerzen heet men een koeplet of stropheEen rist vaerzen heet men een koeplet of strophe. Want men rygt de vaerzen dikmaals aan risten, om hen dies te bekwaamer ten zang te maaken; gelyk alle liederen, hoe genaamd, uit gelyke vaersristen of koepletten bestaan. Zy worden willekeurig, maar met smaak en kunst, aanééngehecht; en men rymt die over 's hands,
Of na malkander, zo als ieder wil bykans.
(Pels, Dichtkunst, bladz. 8)
Ga naar voetnoot145
Zie hier een paar voorbeelden van vaersristen: Nou iens van 't looze Reintje
Gezongen dat het klinkt;
Daer Nikkertje en Haintje
De wellekomst op drinkt,
Nou dat schalke diefje slinkt.
Hoe is 't benart!
Hoe hangt zyn start,
Nou zyn pooten zyn verminkt.
(Vondel, Poëzy, Deel II,
bl. 426)
Ga naar voetnoot146
en Kom hier, o goelyk meisje.
Gy ziet de velden groenen.
Vergun me slechts een reisje
Dat ik uw mont magh zoenen,
| |
[pagina 57]
| |
En Uw wangen
Uit lust en verlangen.
Ay, koom wat nader:
Want uwe moeder
En was niet vroeder.
Zy kuste vader.
(Bladz. 457)
Ga naar voetnoot147
Men heeft, by het maaken van vaersristen, alleenlyk daarop te letten, dat ze, hoe veel ook in aantal, allen volmaakt éénen leest vertoonen, en, voor zo verre ze samen behooren, op éénerlei melodie kunnen gezongen worden; want de trant dier risten bepaalt haare zangwyze, en uit dien hoofde zong A. de Haen: Gy ziet wel aan den trant
Kwant!
De wys met goed verstand;
In 't Bybelsch Liedeboekje
Of 't Harpje, welbekend;
Daar vind men jend
Dees vois geprent;
Gy zult ze ook vinden, zoekje
Slechts van 't begin naar 't end.
(Mengeldichten, bladz. 371)
Ga naar voetnoot148
De vaersristen maaken het wezenlykst deel der lierzangen uit; ook zyn ze tot alleenspraaken, en gelegenheidsdichten van allerlei slag, zeer eigenaartig te gebruiken. |
|