Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
woord ook in deezen zin opvat, wanneer hy zegt: De trant bestaat by ons alleenlyk in de toon,
En alle vaerzen zyn in 't Nederduitsch gewoon
Op eenerleije wyz' van trant, of dans te weezen,
(Dichtkunst, bl. 7)
Ga naar voetnoot122
zo kunnen echter alle de verscheidene benaamingen der werktuiglyke kunstdeelen van een vaers, welke men by de meesters ontmoet, als maat, voet, toon, klank, snede, rust, kadans, numerus, metrum, enz, (het rym slechts uitgenomen) zeer gevoeglyk met één woord onder trant begreepen worden; want alle die deelen veréénigen zich in den vaerstrant, en maaken, als onderhoorige leden, in denzelven één ligchaam uit. Het woord Melos, vanwaar melodie, zegt in 't Grieksch eigenlyk een lid, en heeft dus betrekking tot een ligchaam. Het is met den trant gelegen, als met de lier; die tevens het lichaam, en tevens het geluid of muziek van dat speeltuig uitdrukt. Te onrecht word de trant veeltyds slechts de maat genaamd, die wel een zeer wezenlyk deel daarvan, maar geenszins de vaerstrantzelf en geheel is. Spotters vergelyken den trant met Prokrustes yzeren bedstede, en zeggen, dat de poëet met zyne vaerzen moete te werk gaan, gelyk die wreedaart met zyne gasten. Men weet, de tiran Prokrustes rekte zyne gasten, indien ze korter waren dan zyn bed, naar de lengte van het | |
[pagina 49]
| |
zelve langer uit; en hen, die langer dan zyn yzeren bed waren, maakte hy korter. Maar men zal die vergelyking een weinig gedwongen vinden. Hoe het zy, daar de trant het ligchaam der vaerzen uitmaakt, kan men van elk vaers zeggen: Het heeft zyn middenlyf, zyne armen, voeten, hooft,
En schouders, elck om 't netst. Het heeft zyn ingewanden,
Elck lidt, elck ingewant zyn ampt, gebruick en standen.
(Vondel, Poëzy, Deel I, bl.
237)
Ga naar voetnoot123
Men neeme het rym alleenlyk uit; want, (indien het geoorloofd is in Vondels vaers één woord te veranderen: Het rym is hier de ziel: al 't ander is het lyf.
(Poëzy, Deel II, bl. 304)
Ga naar voetnoot124
|
|