Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 20. Het dichten kan een schandelyk en verachtlyk bedryf wordenHet dichten kan een schandelyk en verachtlyk bedryf worden, dan, als de dichter in het stoflyk deel zynen <zyner> vaerzen der waarheid ongetrouw word, onwaarheden verziert, fabelen dicht, en strafbaare logens smeed. Het is hiertegen dat ik de kandidaaten der poëzy reeds heb gewaarschouwd (§. 16.). Want indien de dichter in een' logenaar ontäart, verkeert de schoone taal der goden in snoode taal der duivelen; en de lieftalige poëzy zelve word tot eene dolle furie misvormd. St. Evremond, van het dichten spreekende, zegt derhalve, ‘dan eens is het de taal der goden, dan wederom de taal der dwaezen, en zeldzaam die van een deugdelyk man’ (Mengelwerken, Deel I, bl. 124) Ga naar voetnoot106. ‘La poësie,’ zegt Monsr. Le Gendre, ‘a répandu la superstition sur la terre, et placé le crime dans le ciel. Elle a été une source de maximes pernicieuses, et ses charmes ont été un poison dangereux pour les bonnes moeurs’ (Traité de l'Opinion, Tom. I, pag. 130) Ga naar voetnoot107. En Vondel zong in deeze betrekking: Gy moght u liever om gedroomde fablen steuren,
En dolle poëzy, gespeelt op snaer en lier;
Hoe hy zich zelven kon vermommen, als een stier,
Om schoone Europe, in spyt van Sidons kroon, te schaecken,
| |
[pagina 41]
| |
Hoe hy om Danaë door hof en koopre daken
Aen goude druppels smolt in haeren zuivren schoot;
Of Ledaes minne in schyn van eene zwaen genoot;
Of Semele in den gloet des blixemstraels verteerde;
Of Ganimedes met het schenckersdom vereerde,
Hem kuste en weder kuste, als hy met eenen lonck
Hem aanloegh, en de schael vol klaeren nektar schonck.
(Salmoneus, bl. 16)
Ga naar voetnoot108
Het schandelyk misbruik van het dichten, 't welk van afgodischen oorsprongk is, heeft de poëzy over het geheel reeds oudtyds verachtelyk gemaakt, en deed, niet alleen de eerste Christenen, maar zelfs eenige heidenen, haar verfoeijen en verwerpen. ‘C'est le motif qui porta Platon à bannir de sa republique les poëtes, sans même en excepter Homere, qui n'a pourtant jamais eu de plus grand admirateur que lui, ni peut-être de plus fidele imitateur. -- Ce qui révolte Platon contre Homere, c'est ce que ce poëte rapporte des dieux: leurs querelles, leurs divisions, leurs combats, leurs blessures, leurs vols, leurs adulteres et leurs excès pour les débauches les plus infâmes: tous faits selon lui supposés, et qui n'auroient pas dû être mis au grand jour, quand même ils auroient été vrais’ (Rollin, Manière d'étudier les belles lettres, Tom. I, pag. 254 &c.) Ga naar voetnoot109. Behalve dat de poëet, door het kwaad gebruik van het dichten, een logenaar, een afgodendienaar, een heiden, kan worden, word hy ook veeltyds een lofredenaar des ongeloofs, der ongebondenheid, der ontucht, der dronkenschap; veeltyds een vleijer, een schimper, een lasteraar, een beul! | |
[pagina 42]
| |
Zo ge iemands naam, of doen, bekend door straatgeruchten,
Ten toon stelt, zo zyn uw verfoeijelyke kluchten
Brandmerken, uw tooneel een openbaar schavot,
en dichter, gy de beul, die geesselt, als gy spot!
(Pels, Dichtkunst, bladz. 23)
Ga naar voetnoot110
Elk begrypt echter, dat deeze schandvlekken alleenlyk het misbruik van het dichten aankleeven, en geenszins met de natuur der naakte poëzy verbonden zyn; want ook in loutere prosa kan men zich aan al deeze gruwelen schuldig maaken. Van den anderen kant ontbreekt het ons niet aan onberispelyke dichtstukken, die niets dan waarheid ademen, geen schaduw van afwyking vertoonen, en geheel vry zyn van alle smetten der verdichting en zedeloosheid; gelyk, by voorbeeld, een aartsvader Jacob, Joseph, Salomon, Mozes, eene Zuzanna, Ruth, enz. tot loflyke bewyzen kunnen strekken. |
|