Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 19. Dichtönderwerpen zyn veeltyds logensDichtönderwerpen zyn veeltyds logens, en de dichter, als dichter, is voor zo verre een logenaar (§. 2.). Iets dichten, of verdichten, is niets anders dan onwaarheden verhaalen; en het samenstel der poëzy berust op eenen gewettigden grondslag van fabelen en verdichtselen. Gelyk men echter in de zedeleer' tusschen onwaarheid spreeken en liegen, en wederom tusschen liegen en liegen, een wezenlyk onderscheid maakt; gelyk men niet alle logens wraakt en nood- en amptslogens billykt: zo zyn ook de poëetische logens (mendacia jocosa) die het wezen veeler dichtstoffen uitmaaken, als geestige noodlogens en amptslogens der poëeten, niet slechts geoorloofd, maar zelfs loflyk. ‘Il est permis, il est même glorieux à un poëte, de mentir d'une maniere ingenieuse’ (Manière de bien penser, etc., pag. 9) Ga naar voetnoot104. | |
[pagina 39]
| |
-- Het wezen der poëzy brengt de logenkraam dus met zich, naardien zy van de logenachtige heidenen haaren oorsprongk rekent; want vooral onder de Grieken en Romeinen vond men groote poëetische logenaars (§. 16.). De poëzy is gewoon zulke bekende en handtastelyke logens te verhaalen, dat men 'er geenszins door misleid word; men ergert zich niet daarover, maar lagcht 'er slechts om: zy stoffeert zo bevallig, dat men haare verdichtselen gaarne hoort: dies veel poëeten abel
Om leeren met geneucht, verzierden meenge fabel.
(Vondel, Poëzy, Deel II,
bl. 666)
Ga naar voetnoot105
Het allooi der poëzy is dat der rekenpenningen gelyk; men speelt met beiden, maar men kan er geen brood voor koopen: en handel en wandel lyden 'er geen schade by, indien men die drieduits munt alleenlyk kent, en houd voor het gene zy is. Het liegen is ondertusschen geene volstrekt noodzakelyke eigenschap der poëzy en der dichters, en dichtönderwerpen zyn slechts veeltyds logens. Onder verlichte en beschaafde volkeren, vooral ook onder ons, vind men poëzy die de waarheid zelve is, en dichters die geen schaduw van fictie of verdichting vertoonen (§. 20.). Wyl echter het leezen van, en wroeten in, logenachtige stoffen gevaarlyk en besmettelyk is: zo zyn de poëeten ook der beschaafdste natiën, en van | |
[pagina 40]
| |
ons gemeenebest, niet geheel vry van het logenstoffeeren. Althans elk dichter heeft op zyne hoede te zyn, om niet een verachtlyk en schadelyk mensch te worden (§. 20.). |
|