Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 18. Dichtönderwerpen zyn gemeenlyk praatDichtönderwerpen zyn gemeenlyk praat; want die onderwerpen heeft de poëzy met het nederig prosa gemeen (§. 1.): en ook dit getuignis geeven de dichters zelven van hunne vaerzen. Niet slechts Dokter Windmolen is myn waarborg: Myn heer, 'k ben van een' geest bezeten,
Heel anders als veel prulpoëeten;
Ik kan naauw spreeken buiten maat,
Zulks kan je hooren aan myn praat.
(Het koffyhuis, Kluchtspel, tooneel II)
Ga naar voetnoot98
maar ook Pels, die leermeester der poëzy, wyst even deezen grondslag aan, in de reeds aangehaalde vaerzen: De stof eens blyspels zal men ligt uit alle hoeken,
Uit avontuurtjes van oude almanakken zoeken; --
Zy doet zich honderdmaal van zelf op in de praat:
(Gebr. en Misbr. des tooneels, bl. 50)
Ga naar voetnoot99
en De Decker, daar hy van het gedrag der poëeten spreekt, zegt van hun, dat zy meer vlyts en arbeid doen,
Om hunnen praat na maat te vormen, als hun doen.
(Lof der geldzucht, bl. 119)
Ga naar voetnoot100
Zo zegt Antonides: Maar ik durf geen praat meer wagen,
Want de bruigom wil naar bed.
(Bruiloftsdicht, bl. 128)
Ga naar voetnoot101
| |
[pagina 38]
| |
Zo heet het ook: my trouw te dienen met uw' raad,
Of te vermaaken met uw aangenaame praat;
(Laurens Bake)
Ga naar voetnoot102
en die praat is de inhoud van een' deftigen herderszang. Even dus: Maar, schreeuwt men weêr, waar voert uw drift u heenen?
Waarheen met al deze ydle duivepraat?
Gy zyt al mede in een bedurven staat:
Een lierpoëet gaat op gebroke beenen.
(J. van Hoogstraten,
Mengelpoëzy, Deel II, bl. 155)
Ga naar voetnoot103
en dees duivepraat is een gedeelte van een fraai lierdicht. |
|