Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 17. Dichtönderwerpen zyn slechts droomenDichtönderwerpen zyn slechts droomen; naar het getuigenis der poëeten zelven. Vader Vondel (om alleen van onzen aartsdichter te spreeken) noemt zyne eigene poëzy aldus; by voorbeeld: Doorluchte Ryn! myn zoete droom,
Van waer zal ik u lof toezingen?
(Poëzy, Deel I, bl. 338)
Ga naar voetnoot84
en wederom: Milde Venus, help me: maek
Myn gedigt en droom waerachtig.
(Poëzy, Deel I, bl. 682)
Ga naar voetnoot85
en elders: Maer als ik dees schilderye,
En gedroomde poëzye
dieper inzie ---
(Poëzy, Deel II, bl. 339)
Ga naar voetnoot86
en zyn Lofzang van den kristelyken ridder is een loutere droom, dien hy dus besluit: Ik overly de droomen
Daer 't hart met was belast: 's drooms beeld, dacht ik
gewis,
De waerheit niet altyt heel ongelyk en is.
(Poëzy, Deel II, bl. 651 enz.)
Ga naar voetnoot87
Nog getuigt hy: dat al de werelt lacht,
En allermeest om zo veel kluchten
Van godtheên, droomen en geruchten ---
(Poëzy, Deel I, bl. 498)
Ga naar voetnoot88
Ook zegt hy van de poëzy der Grieken en Romeinen: | |
[pagina 36]
| |
't Is ydel dat men droomen stroje
Van Ilium en 't paert van Troje;
Van Kolchis, Thebe, en Edipus.
(Poëzy, Deel I, bl. 380)
Ga naar voetnoot89
en:
Droom en kluchten gaven stof
Aen de lichtgelovende ouden
Die gedroomde steden bouden.
Dat verzieren ging te grof.
(Poëzy, Deel I, bl. 431)
Ga naar voetnoot90
Nog noemt hy den Eneas van Virgilius in het byzonder: en in zyne Voorrede voor Ovidius Herschepping Ga naar voetnoot92 spreekt hy van 'gedroomde vonden, plompe spitsvondigheden, beuzelingen van suffende oude wyven en loogenachtige verzieringen der dichteren'; 't welk hy alles over éénen kam scheert. Hierom betuigt hy: Nektar en ambroos zyn droomen;
(Poëzy, Deel I, bl. 775)
Ga naar voetnoot93
hierom noemt hy de hengstebron der dichteren een
gedroomde Hippokreen:
(Poëzy, Deel I, bl. 410)
Ga naar voetnoot94
en zegt in tegendeel: Wy drincken op Parnas noch Helikon niet langer.
Dit is ons paerdebron. Hier is geen droom aen vast.
(Poëzy, Deel I, bl. 307)
Ga naar voetnoot95
Eindelyk, ook den dichtregel van Horatius, aldus door hem vertaald: | |
[pagina 37]
| |
De schilder en poëet ontfingen beide een maght
Van alles te bestaen, wat elk zich dienstig acht;
(Poëzy, Deel II, bl. 595)
Ga naar voetnoot96
noemt hy een' poëetschen droom. (Poëzy, Deel I, bl. 631) Ga naar voetnoot97 |
|