Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 21. Het vaerzenmaaken is een vermaaklyk en schuldeloos bedryfHet vaerzenmaaken is een vermaaklyk en schuldeloos bedryf. ‘La versification,’ zegt Rollin, ‘est d'un grand usage, pour se délasser l'esprit par un honnête et ingenieux amusement’ (Manière d'étudier les belles lettres, Tom. I, pag. 294) Ga naar voetnoot111. En zeker, indien het abstracte dichten reeds eene uitspanning voor den geest is (§. 15.), zo is het vaerzenmaaken ondanks deszelfs moeijelykheid, een ongelyk edeler vermaak. ‘Verzen maaken of dezelve hooren leezen of opzeggen, is een vermaak voor alle menschen, die geen gebrek van aandoenlykheid in hun gestel hebben. Daar | |
[pagina 43]
| |
zyn weinige jonge lieden, die niet wel eens verzen gemaakt hebben; daar zyn geene volkjes van wilden in Amerika of in Afrika, geene barbaarsche volkeren in Asia, geene beschaafde natie in Europa, die hunne digtkonst en digters niet hebben’ (De Rhapsodist, Deel II, bl. 395) Ga naar voetnoot112. En daar elk vermaak, naar maate van deszelfs schuldeloosheid edel is: zo is het vaerzenmaaken op zich zelf het edelste vermaak. Want zo verachtlyk, ja schandelyk, het dichten in den eigenlyksten verstande kan worden (§. 20.); zo loflyk en onschuldig blyft altyd het vaerzenmaaken. De dichter moge zich aan veelerleije overtreedingen schuldig maaken; de vaerzenmaaker blyft steeds onnozel. De dichter moge liegen dat hem de hairen te bergen ryzen; de vaerzenmaaken <vaerzenmaaker> blyft altyd waarachtig. De inhoud der vaerzen zy louter fabelwerk; elk rym blyft een waar woord. Plato derhalve, die de poëzy uit zyn gemeenebest verbande (§. 20.), verstond daaronder alleenlyk het dichten in abstracto, den prosaïschen of stoffelyken inhoud der vaerzen, voor zo verre hy het kroost is der vinding, der verbeelding, der nabootsing, der verziering, en dus der onwaarheid; want, gelyk Du Bos te recht aanmerkt, ‘dat gedeelte der dichtkunst, 't welk de samenvoeging van het vaers en het waarneemen van de maat betreft, of het geene wy de beryming heeten, duldde hy volkomen in zyne republiek’ (Oordeelkundige Aanmerkingen, Deel I, bl. 47) Ga naar voetnoot113. Plato veroordeelde dan het dichten, als een | |
[pagina 44]
| |
gevaarlyk bedryf, maar keurde het vaerzenmaaken goed, als eene onschuldige en fraaije kunst. En ten tyde van Plato rymde men niet eens. Zo de oude man onder ons nog leefde, hy zoude onze republiek zonder schroom tot de zyne kunnen maaken: En Plato moght wel roemen op 't geluck
Der Staten, enz.
(Vondel, Poëzy, Deel I, bl.
205)
Ga naar voetnoot114
|
|