Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 10. Het eigenlyke dichten is geheel geen kunstHet eigenlyke dichten is geheel geen kunst, voor zo verre daardoor, gelyk waarlyk, het prosaïsche deel der poëzy word verstaan; want gedachten heeft elk mensch, en stoffe vind men alom: Terwyl de stof zich opdoet als een zee,
En ons verschaft veel dingen niet beschreven,
De werkbaas zou het werk veeleer begeven,
Dan 't werk den baas ontvallen in dien stand.
(D. van Hoogstraten ...)
Ga naar voetnoot41
Het prosa, de inhoud aller poëzy, bied zich van zelve aan en plooit zich zeer ligt. Men kan | |
[pagina 22]
| |
zulks met éénen blik overzien. Het heldendicht, by voorbeeld, die dichtstoffe van den langsten adem, dit verhevenste en moeijelykste deel der poëzy, vereischt zo weinig kunst, ten aanzien van den prosaïschen inhoud, dat de oordeelkundige Swift, in zyn boek Over het diepe (Vertelsel van de ton, Deel II, bl. 95 enz.) Ga naar voetnoot42 uitvoerig heeft beweezen, dat men daartoe geheel geen vernuft noodig hebbe; terwyl hy recepten voorschryft, volgens welke men, zonder schranderheid, weetenschap en belezenheid te bezitten, een regelmaatig heldendicht kan vervaardigen. De Guardiaan, die Swifts recepten heeft uitgeschreeven, bekrachtigt zyn gevoelen (Deel I, bl. 597. enz.) Ga naar voetnoot43. In het kort, tot onderwerpen van heldendichten vind men alöm een deel versierde quacken
Uit praetgiens opgeschept, gevischt uyt Almanacken,
(De Decker, Lof der
Geldsucht, bl. 49)
Ga naar voetnoot44
van welke men zich met voordeel kan bedienen. Met tooneelstukken is het eveneens gelegen, en hunne vindingen zyn niet min kunsteloos: De stof eens bly-(treur -)spels zal men licht uit alle
hoeken,
Uit avontuurtjes van oude almanakken zoeken, ---
Zy doet zich honderdmaal vanzelf op in de praat
(A. Pels, Gebr. en Misbr. des
tooneels, bl. 50)
Ga naar voetnoot45
en voorts: Terwyl nu tot de zwaarste poëetische gewrochten, tot heldendichten en tooneelstukken, met | |
[pagina 23]
| |
betrekking tot het dichten, noch geest noch kunst word vereischt: zo ziet elk van zelf in, dat mindere soorten van dichtwerken, dat oden, satiren, sonnetten, epigrammen, en wat het zy, niet minder werktuiglyk naar algemeene recepten kunnen vervaardigd worden, en ter waereld geene kunst vereischen. Van de vormen der menigerlei dichtstukken, waarop het eigenlyk aankomt, staan wy nader te spreken (§. 31.); heeft men die vormen zich eigen gemaakt, zo is men in de kunst volleerd. |
|