Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermdCarnavalToen Busken Huet in 1860 ‘De school van Bellamy’ in Uylenbroeks boekwinkel situeerde, zette hij daar Hoffham neer als ‘een schrijver van middelbare doch deugdelijke grootte’ (p. 84) en als een satiricus ‘met smaak en gratie’. Hij meende in de Slaapdichten de ‘utrechtse toon’ waar te nemen: ‘Dat deze versjes uit de school van Bellamy afkomstig zijn, behoeft geene nadere aanwijzing’ (p. 87). De titel van Huets fantasie, die daarmee voornamelijk op onze slaapdichter slaat, ademt een overtrokken Bellamy-verering, die hier en daar nog standhoudt, bij voorbeeld bij Knuvelder. Op gezag van Huet, die bovendien één van de ‘slaapdichten’ even iets te snel gelezen heeft Ga naar voetnoot24, vermeldt deze Brabantse literatuurhistoricus de naam van Hoffham nog net één keer, als dichter die ‘Bellamys voetspoor’ volgde Ga naar voetnoot25. Hoffham, dertien jaar ouder dan de Zeeuwse koekebakkersknecht, zou deze scherts hebben weten te savoureren. Weer een generatie later is Hoffham geheel verdwenen: in Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993) wordt hij met geen woord vermeld, noch als de dichter van de Slaapdichten, noch als de auteur van de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy. Twee recente dissertaties vormen het voorlopig sluitstuk van zijn teloorgang. Zowel bij Evert Wiskerke in zijn De waardering van de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813 als bij Jan Oosterholt in zijn De ware dichter: De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825 Ga naar voetnoot26 ontbreekt ieder spoor van Hoffham. En dat terwijl hun titels specifiek op hem gemunt lijken en de studies zelf zich intensief met zijn thematiek bezighouden. Ondanks deze bedroevende stand van zaken kan Hoffhams satirische poëtica met het instrumentarium van Michael Bakhtin gelezen worden als een doeltreffend ‘carnavals’-betoog tegen dichtgenootschappelijk dichten. Hoffham is zo gezien een carnavaleske figuur. Het contrast tussen het provinciale Prenzlau en het bruisende Amsterdam uit zijn herinnering moet hem ondraaglijk zijn geweest. Waarbij toch moet worden aangetekend dat hij in het Berlijn van de jaren 1770-1780 vele gelijkgezinde geesten zou hebben kunnen treffen. Hij verkoos de Brandenburgse provincie, waarin Löhme, Landsberg, Althüttendorf en Prenzlau zelfgekozen, welhaast suïcidale ballingsoorden zijn geweest. Alleen vermomming hield Hoffham op de been. Niemand heeft in Prenzlau ooit geweten dat hij eens in Amsterdam een gevierd schrijver was, niemand van de Amsterdamse schrijversbent heeft in hem de Duitse vreemdeling gezien. In de stad van de ware vrijheid droeg hij afwisselend de maskers van de patriot, de koopman, de burger en de spectator, in het land van de ware lijfeigenschap droeg hij het narrenpak van landheer, ouderling en vrederechter. Thuis was hij nergens, behalve in de literatuur, maar die moest dan wel permanent worden ontmaskerd. Dat gold in de eerste plaats voor Vondel, in zijn ogen de Prins Carnaval van het achttiende-eeuwse dichterdom. In het al eerder hier ingeslopen idioom van Menno ter Braak, wiens vrolijke voorloper Hoffham met wat meer geluk had kunnen zijn: op het carnaval der dichters demaskeert deze burger de dichtgenootschappelijke schoonheid. En uiteindelijk demaskeren de Amsterdamse patriot en de Brandenburgse ouderling zichzelf. De bijzondere kracht van Hoffhams grensoverschrijdende Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy ligt voor de huidige lezer zeker in diens met subversief plezier gepresenteerde overweldigende hoeveelheid curieuze versregels van Vondel, Feitama, Poot, Pels en Pater. Hoffham opent daarmee een nieuw perspectief op onze dichtkunst van de Gouden Eeuw en later. Wie als aankomend student overmand wordt door massa en volume van de officiële letterkunde, kan langs deze achterdeur toegang krijgen tot onze literaire traditie, de rijkdom waarvan niemand, Hoffham eerst recht niet, in twijfel trekt. Om Komrij's titel te parodiëren: Hoffhams Theorie zou kunnen heten: ‘De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige citaten’. |
|