Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermdNederduitsche poëzyHet hoogtepunt van Hoffhams kritisch vermogen is ongetwijfeld de in 1788 bij Uylenbroek uitgekomen Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy (UBA 233 C 4). Voorzien van een licht gewijzigd titelblad verscheen het restant van die eerste oplage in 1809 bij Wijbe Wouters in Groningen (KB 763 E 37). Beide uitgaven stemmen overeen tot en met de vlekken, de drukfouten en de weglatingen. Het is hetzelfde zet- en drukwerk. Geen herdruk dus, maar een restant uit de boedel van de in 1808 overleden Uylenbroek. Het werk aan de Theorie is Hoffham niet meegevallen. Op 7 januari 1788 verzuchtte hij tegen Uylenbroek: ‘Maar hoe naarstiger ik aan deeze arbeide, hoe meer ik my overtuig, dat my veel ontbreekt; en tevens, zo ligt en vervrolykend het dartlend versamelen der stoffen voorheen was, zo zeer moeijelyk en verdrietig is thans het plaatsen en verbinden dier stoffen, tot één geheel. Reeds meermalen heb ik daarby moed en geduld verloren. ô Hoe treurig is het toch, geheel zonder kunstvrind te werken!’ Een half jaar later drukte hij dit gevoel nog eens uit in de passage waarmee het Voorwoord van deze uitgave wordt geopend. Onbekend zullen deze gevoelens de wetenschappelijke onderzoeker niet voorkomen. Was Hoffham in de negentiende eeuw een gewaardeerd auteur, langzamerhand verminderde de aandacht. Aan het begin van de twintigste eeuw besteedde G. Kalff in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde nog enkele bladzijden aan zijn werk. In het kielzog van Huet noemde hij hem ‘deels een voorloper, deels een geestverwant van Bellamy ’ (p. 244), terwijl hij later nog een hele pagina (p. 581) over heeft voor de Theorie Ga naar voetnoot21. Doch toen Te Winkel iets later Hoffham eenvoudigweg tot parodist bestempelde, verdween onze achttiende-eeuwse satiricus voorlopig voorgoed van het beeldscherm Ga naar voetnoot22. In de laatste vijftig jaar is echter de parodie in een ander licht komen te staan. Met name is er nu meer aandacht en waardering voor de intertextuele aspecten van deze retorische kunstgreep. Dat geldt voor de intertextuele rijkdom van de Slaapdichten, maar het geldt stellig ook voor de overweldigende intertext van de Theorie. Hoffhams verwijzingen naar Huydecoper, Rabener, Pels en Du Bos vormen een ironiserend netwerk van letterkundige reflectie. Daarnaast geeft de Theorie een beeld van Hoffhams fabelachtige belezenheid in de Nederlandse literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw. Hij heeft een scherp oor voor plagiërende overname en herhaling van klassieke ongerechtigheden. Daarbij ontkomt speciaal Vondel met zijn berijmde vertalingen van Ovidius en Virgilius niet aan zijn kritische blik. Bij alle respect voor Boileau, de beroemde wetgever van het Franse classicisme, en bij alle kritische waardering voor onze eigen klassieke letterkundige monitor Andries Pels, die hij meer dan dertig keer aanhaalt, verzet Hoffham zich tegen de dichtgenootschappelijke geest van vijl- en schaafzucht. Als een Nederlandse dichter Boileau vertaalt ‘in een gelijk aantal verzen’ en bovendien nog rijmend, dan kent Hoffhams schalkse ironie geen grenzen. Dan spelt hij zelfs diens naam verkeerd: de auteur ‘A.G.’, door Hoffham consequent verduitst tot ‘Göbel’, was onder de naam Gobels bekend. Een aanzienlijk deel van zijn kritiek richt Hoffham op het genre van de literaire vertaling, met name die welke in het keurslijf van een berijming is gesnoerd. Wordt een prozastuk zoals Fénelons Télémaque door Feitama in Nederlandse verzen overgebracht, en op die grond tot beter dan het origineel verklaard, dan maakt Hoffham zich dubbel vrolijk over zoveel gebrek aan gezond verstand. In de verste uithoeken van onze klassieke literatuur zoekt Hoffham munitie voor zijn aanval op het rijm. Ook in Frankrijk vindt hij nog kort voor het verschijnen van de Theorie een bondgenoot in Louis-Sébastien Mercier (1740-1814). Uit diens omvangrijke Tableau de Paris (een onbekend meesterwerk in twaalf delen) citeert hij vrijwel uitsluitend uit het hoofdstukje ‘Rime’, Deel VIII, p. 167-171. De meeste munitie komt echter uit Duitsland. Rijmkritiek was daar niets nieuws. Al in 1752 had Gottfried Wilhelm Rabener in deel II van zijn Sammlung satirischer Schriften een hekelstuk over de onontbeerlijkheid van het rijm geschreven. In vertaling was die satire in Nederland bekend sinds 1765 (Verzameling van hekelschriften, Tweede deel, uitgegeven bij Pieter Meijer, p. 3-10). In 1782 is de materie nog zo actueel dat Johannes Nomsz opnieuw een (natuurlijk berijmde!) vertaling van dit hekelschrift laat uitgeven, die dan in 1788 door Hoffham, soms heel uitvoerig (zie vooral § 77 van de Theorie), meer dan tien keer wordt geciteerd. Hoffhams gezond verstand-vertoog heeft op zichzelf wel algemene geldigheid, maar omdat hij zich tegen een bepaalde mode richt, is het toch ook weer aan zijn tijd gebonden. Het is de oude paradox van de gedateerde eeuwigheidswaarde. Een van de laatste keren dat Hoffhams argumenten in onze literatuur prominent werden gebruikt, was toen de zondagscriticus Batavus Droogstoppel in de Havelaar zijn bezwaren tegen het rijm als volgt mocht ventileren: ‘De lucht is guur, en 't is vier uur. ’ Dit laat ik gelden, als het werkelyk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in 't gelid zet, zeggen: ‘de lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën.’ Ga naar voetnoot23. |
|