Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermdGezelligheidDrie jaar later verwisselde Otto het notariskantoor voor dat van koopman Joan Wilhelm Hachmeister. Ook deze Amsterdamse Duitser ging om met Amsterdamse letterkundigen. De dichters van het ‘Donderdags-Genootschap’, de psalmberijmers van ‘Laus Deo, salus populo’ en de toneelschrijvers van ‘Oefening beschaaft de kunsten’ waren geen onbekenden in zijn huis. In juli 1759 was de al eerder genoemde dichter Jacob Lutkeman, lid van ‘Donderdag’ en van ‘Oefening’, met Joan Wilhelms zuster Elisabeth Hachmeister getrouwd. Bij hun huwelijk schreef Lucas Pater, lid van ‘Donderdag’, van ‘Oefening’ en van ‘Laus Deo’, een bruiloftsdicht. Een half jaar later, in januari 1760, ging de ‘luiterse’ Joan Wilhelm Hachmeister, met als getuige zijn kersverse zwager Lutkeman, zelf in ondertrouw met Helena Wilhelmina Hoffham, gereformeerd, ongetwijfeld een dochter van oom Heinrich. Het ligt voor de hand dat de vijftienjarige Otto bij deze gelegenheid van kantoor wisselde en bij zijn aangetrouwde neef in dienst kwam. De vijf leden van ‘Oefening beschaaft de kunsten’ vormden een hechte groep van toneelschrijvers. Met uitzondering van Lutkeman waren zij ook lid van ‘Laus Deo’, waarin men tot 1760 aan een nieuwe psalmberijming werkte Ga naar voetnoot4. Otto Hoffham werd zelf nooit lid van een dichtgenootschap, ook niet van ‘Diligentiae omnia’ dat in het midden van de jaren zestig ontstond. Lutkeman en Pater en vele anderen behoorden er wel toe, ook de productieve toneelschrijver Johannes Nomsz (1738-1803), wiens werk Hoffham als getrouw bezoeker van de schouwburg goed leerde kennen. Met Nomsz zelf heeft hij, naar hij Uylenbroek vanuit Berlijn op 25 juli 1774 schreef, in zijn Amsterdamse tijd nooit een gesprek gehad. Wat Nomsz te zeggen heeft interesseert hem niet, zo herhaalt hij op 2 mei 1775. Toch is zijn houding tegenover Nomsz ambivalent. In zijn Theorie drijft Hoffham soms goedmoedig de spot met de veelschrijver Nomsz, maar hij roept hem ook herhaaldelijk op als een der kroongetuigen in het proces dat hij het rijm heeft aangedaan. Hoffhams belangrijkste vriendschap was die met de vier jaar jongere Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808), die hij op het kantoor van Hachmeister moet hebben leren kennen. De opdracht van een van Hoffhams vroegste gedichten wijst althans in die richting: ‘Ter verjaaring van mijnen vriend en leergenoot Pieter Johannes Uylenbroek: op den 7den dag van wintermaand [december], 1767’. Het was de negentiende verjaardag van de later zo beroemde uitgever en boekhandelaar, die Hoffham (én Bilderdijk, én Tollens) zou blijven steunen tot zijn dood. Ten huize van oom Heinrich maar ook bij zijn neef en nicht Hachmeister-Hoffham maakte Otto Hoffham al jong kennis met de dichters, de toneelschrijvers, de psalmberijmers en de boekhandelaars, de steunpilaren van literair Amsterdam Ga naar voetnoot5. Vriendschappelijkheid ging ook bij Hoffham hand in hand met gezelschappelijkheid. Dichtgenootschappen trokken hem niet aan, maar hij werd wel lid van ‘Concordia et libertate’, een politiek en sociaal dispuut dat de culturele elite van de Amsterdamse patriotten zou vormen. Over het tijdstip van zijn lidmaatschap bestaat onduidelijkheid. Actief was hij niet: gezien zijn langdurig later verblijf in het Brandenburgse moet Hoffham een soort erelid zonder verplichtingen geweest zijn. Bij het 25-jarig bestaan van ‘Concordia’ in 1773 stond hij niet op de ledenlijst Ga naar voetnoot6, maar bij het 50-jarig bestaan in 1798 was hij één van de twintig leden ‘nu buiten de stad woonachtig’. Rutger-Jan Schimmelpenninck, Jacobus Kantelaar, J.F. Helmers en Cornelis van Lennep hoorden toen tot de werkende leden, stuk voor stuk mannen die in de Bataafse Republiek naam zouden maken. Hoffhams andere boezemvriend, Jan Boomhuys, bekend van een bruiloftsgedicht dat Hoffham op 15 mei 1774 voor hem schreef, hoorde er ook toe. Bij de omwenteling van 1795 werd Boomhuys lid van het Amsterdamse Comité van Algemeen Welzyn en van het Comité van Justitie. Uylenbroek, die wel was toegetreden tot de vrijmetselaarsloge ‘La Charité’, bestuurslid was van ‘Felix Meritis’ en meeschreef onder het motto ‘Utile et amusant’, slaagde er merkwaardig genoeg niet in tot het ledenbestand van dit ‘Keezen-gezelschap’ door te dringen, maar hij mocht wel het feestprogramma van 1798 met de ledenlijst drukken en uitgeven. Uit al deze details rijst het beeld op van een amicaal, sociabel en progressief jong koopman, die in het literaire en politieke Amsterdam van de jaren zeventig zijn plaats had gevonden. Met zijn ingeburgerde familie en zijn uitgebreide vriendenkring was hij geen vreemde Duitse eend meer in de Nederlandse bijt. Was hij in Amsterdam gebleven, dan had hij het ver kunnen brengen onder de banier van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. |
|