Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermdBiografischOver Hoffhams leven is weinig bekend. De belangrijkste biografische bron is het voorbericht dat Pieter Johannes Uylenbroek op 7 december 1800 (zijn eigen 52ste verjaardag) bij de uitgave van Hoffhams De boerenschouwburg schreef. Negentiende-eeuwse biografische woordenboeken gaan dikwijls woordelijk op dit voorbericht terug. Conrad Busken Huet voegt in het midden van de 19de eeuw als eerste en laatste enige gegevens van eigen vinding toe aan Hoffhams levensverhaal. Recent is uitvoerig onderzoek verricht door Jacqueline de Man voor haar uitgave van de Slaapdichten Ga naar voetnoot1. Wij kunnen de door hen bijeengebrachte bijzonderheden met een aantal details aanvullen. Anderen zullen zeker op hun beurt nog nieuwe ontdekkingen doen, maar het materiaal is, alles bijeengenomen, zo schaars dat het zich naar alle waarschijnlijkheid niet meer tot een sluitend geheel, laat staan tot een psychologisch portret, zal laten samenvoegen Ga naar voetnoot2. Hoffham dan werd geboren op 2 juni 1744 in Küstrin. Deze voormalige Pruisische vestingstad ligt nu als Kostrzyn in Polen, maar was destijds de hoofdstad van de Brandenburgse Neumark. Kort tevoren, in 1730, had Küstrin een twijfelachtige faam verworven: de toekomstige koning Frederik de Grote was er in één van de meest dramatische episoden van zijn jeugd door zijn vader gevangen gezet en hij had er de executie van zijn vriend luitenant Von Katte moeten aanzien. Het verhaal is bekend gebleven en heeft de reputatie van Pruisen geen goed gedaan. Maar toen Hoffham werd geboren, was Frederik al vier jaar aan het bewind en hadden zijn omstandigheden zich drastisch gewijzigd. Het Pruisische hof droeg een calvinistische signatuur, terwijl in de rest van Duitsland de lutheranen de dominante protestantse groep vormden. Sedert het huwelijk van een dochter van stadhouder Frederik Hendrik met de keurvorst van Brandenburg was de Pruisische dynastie hecht verbonden met het Huis van Oranje. De Pruisische koningen verbleven dikwijls in Küstrin, waar de functie van gereformeerd hofpredikant in het midden van de achttiende eeuw was opgedragen aan Otto's vader Christian Hoffham (Bremen 1698 - Berlijn 1764). Zijn moeder was de jongste dochter van Daniel Ernst Jablonski, natuurlijk ook hofpredikant, maar dan in Berlijn. Niet alleen de Hohenzollerns, ook de Hoffhams waren met Nederland verbonden. Al sedert het einde van de 17de eeuw woonden er Hoffhams in Amsterdam. En al vroeg hadden ze literaire contacten: toen Elizabeth Hoffham op 8 februari 1713 trouwde met de koopman Jacob Murison, was de uitgever van Pieter Langendijk, Hendrik van de Gaete (1682-1719), zelf dichter en toneelschrijver, er met een bruiloftsdicht bij (KB 853 C 233). Een broer van Otto's vader, Heinrich Hoffham, had zich ook in Amsterdam als koopman gevestigd. Diens zoon Heinrich junior had bij een huwelijk van vrienden op 26 mei 1750 een gelegenheidsgedicht in fraai Nederlands vervaardigd, in een bundeltje waaraan ook de bekende Amsterdamse dichter Jacob Lutkeman een vers bijdroeg (KB 853 B 259). Toen deze zoon op 11 december 1753 op zijn beurt trouwde, schreef een anonymus een huwelijksdicht, waarin stond dat de oom uit ‘Custryn’ op last des konings een beroep naar Amsterdam had moeten afslaan (KB Gel Ged 251). Otto's vader was inderdaad in 1740 naar de kleine Hoogduitse gereformeerde gemeente in Amsterdam beroepen, en naar men kan aannemen had zijn broer daar de hand in gehad, maar hij had het beroep afgeslagen. Nog afgezien van het bevel van Frederik de Grote woog het vooruitzicht om voortaan te preken voor een kleine schare van lieden van gering vermogen, meest Emder vissersknechts en Bentheimer dienstboden, misschien niet op tegen de luister van zijn koninklijk Küstrins gehoor. Voorshands wees niets erop dat Otto ooit een plaats in de Nederlandse letteren zou verwerven. Tot zijn tiende jaar bezocht hij de Latijnse school in zijn geboortestad. Maar in 1754 nam hij afscheid van domineesland. Met zijn ouders ging hij naar Amsterdam, waar hij, hoewel enige zoon, bij oom Heinrich werd achtergelaten om tot koopman te worden opgeleid. Hij werd eerst naar de kostschool van Monsieur Mannoury in Nieuwersluis gestuurd, in welk depot van discipline hij de Franse taal leerde en ook werd onderwezen in de wetenschappen en de godsdienst. In 1757, hij was toen dertien, werd hij op het kantoor van notaris Van Heel geplaatst Ga naar voetnoot3. Een onbezorgde jeugd was het niet. |
|