Inleiding
Eerder en met meer recht dan
Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) kan
Otto Christian Friedrich Hoffham
(Küstrin 1744 - Prenzlau 1799) er aanspraak op maken de grondlegger van de
Duitse neerlandistiek te zijn geweest. Niet dat hij een geleerde was in de
academische zin van het woord, maar hij kende onze letterkunde als weinigen en
hij getuigde daarvan met verve in zijn Proeve eener theorie der
Nederduitsche poëzy (1788). Deze satirische poëtica is
echter in vergetelheid geraakt en men kan ook wel begrijpen waarom.
Hoffhams problemen beginnen al met de misleidende titel. Die wekt
naast verwachting ook verwarring, zeker als men bedenkt dat de auteur uit het
Duitse taalgebied afkomstig was. Met ‘Nederduitse poëzie’
bedoelde hij niet de in een of ander Noordduits dialect geschreven dichtkunst,
maar, zoals dat in de achttiende eeuw gebruikelijk was, uitsluitend die in de
Nederlandse taal.
De ironisch bescheiden formulering ‘Proeve ener theorie’
verwijst stilzwijgend naar
Balthazar Huydecopers vergelijkbare
Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op
Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730). Voor Hoffham
zowel als Huydecoper was Vondels dichtwerk het voornaamste doelwit van kritiek.
Ook Hoffham maakt vrijmoedige aanmerkingen op Ovidius'
Herscheppinge, in zijn Theorie liefst dertig keer. Er zijn
echter duidelijke verschillen. Hoffhams hoofdaanval richt zich op Vondels
Poëzy van 1682, waarvan hij de twee delen op zijn
Prenzlauer nachtkastje had liggen. Bovendien neemt hij talloze andere dichters
onder schot. Wat hem verder onderscheidt van Huydecoper is zijn aanstekelijke
vrolijkheid. De serieuze Huydecoper wijst vele feilen in het werk van
Vondel aan, maar hij pleit ernstig voor
verbetering en wil zeker het lachwekkende van veel verkrampte passages niet
beklemtonen. Hoffham, op speelse wijze al even serieus, gaat op dit punt geen
zee te hoog. De neerlandistiek, die zich terecht nog steeds lovend uitlaat over
Huydecoper, doet Hoffhams Theorie het liefst af als
‘spotpoëtica’, als zij er al aandacht aan schenkt. Ondanks het
groeiend besef dat Michael Bakhtin over carnaval en ‘lachcultuur’
zinvolle dingen heeft gezegd, is dat nog steeds een afwijzend oordeel.