Voorwoord
In een brief over zijn zojuist gereedgekomen Proeve eener
theorie der Nederduitsche poëzy, richtte
O.C.F. Hoffham zich op 15 juli 1788 vanuit
het Pruisische stadje Prenzlau met de volgende captatio benevolentiae
tot zijn boezemvriend, de Amsterdamse uitgever en boekhandelaar
P.J. Uylenbroek: ‘Gy hebt recht, dat
ik verbaazend veel werks aan het samenstellen dier brochure heb gehad.
Ze zou ongelyk volkomener hebben kunnen worden, had ik ze tot Uwent kunnen
schryven, en daarby Uwen boekwinkel doorsnuffelen. Over het geheel is de
onderneeming vry stout, en bynaar wanhoopig, voor een buitenlander, nu reeds 10
jaaren op meer dan 100 Duitsche mylen van Neêrlands zangberg
verwijderd’.
In de extramurale neerlandistiek zal men zich moeiteloos in deze
verzuchting kunnen vinden. Hoffhams ‘brochure’ is een letterkundig
huzarenstuk. Bijna zevenhonderd citaten uit onze literatuur van de 17de en 18de
eeuw zijn daar als diamanten van domheid gezet in een satirische poëtica
die zich richt tegen dichtgenootschappelijke rederijkerij, bekrompen
schaafzucht en betekenisvervuilend rijm. De argeloze lezer raakt door Hoffhams
ironische bewijsvoering al spoedig op een dwaalspoor en begint zich af te
vragen of al die aangehaalde versregels misschien verzonnen zijn. Een citaat
als
Pho, pha, tra, la, la, la, wilt myne kracht bestieren,
fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, le, la, la, la, lieren,
wijst in die richting. Maar zelfs na een vrijwel volledig en
systematisch uitgevoerd controle-onderzoek kan de conclusie niet anders luiden
dan dat Hoffham op zijn eigen satirische manier volkomen te goeder trouw is
geweest. Een enkele maal heeft hij zich vergist of heeft hij iets overgeslagen,
in acht of negen gevallen is zijn bron niet meer na te gaan, zijn spelling is
niet altijd betrouwbaar, maar verder zijn de citaten met de grootste
nauwkeurigheid genoteerd. De achterdocht aan het begin van het controle-proces
sloeg al snel om in bewondering voor een eenzame vreemdeling, die, op
zevenhonderd kilometer van Amsterdam, omgeven door Pruisische dompers, en
schrijvend zonder computer, aspirine of zelfs maar elektrisch licht, zijn
fenomenale kennis van de Nederlandse letterkunde zo knap wist te etaleren.
Het onderzoek aan Hoffhams Proeve werd gedurende een aantal
jaren uitgevoerd, steeds onderbroken door andere beslommeringen. Onder de velen
die, vooral in de laatste fase, een steentje hebben bijgedragen, noem ik graag
Hans Beelen (Universität Oldenburg), Karl-Heinz Than (Berlin Antiquariat,
Berlin-Steglitz), M. Engels (Provinciale Bibliotheek Friesland), Dr. A.
Leerintvelt (Koninklijke Bibliotheek) en S. Zaunbrecher (Stads- en
Athenaeumbibliotheek Deventer). Het personeel van de Koninklijke Bibliotheek,
de Leidse en de Amsterdamse UB, en van het Amsterdamse Gemeentearchief was
altijd bijzonder hulpvaardig.
Op 11 februari 1799, op de dag af tweehonderd jaar geleden, overleed
Otto Hoffham in Prenzlau in de Uckermark. Zijn sporen zijn daar uitgewist. In
Amsterdam, de stad van zijn vormingsjaren, is archivarisch nog wel iets over.
In enkele bibliotheken worden zijn werken nog bewaard. Maar de literaire
geschiedschrijving heeft hem uit het oog verloren. Kortom, het is tijd hem weer
in herinnering te roepen.
Francis Bulhof
Prenzlau-Den Haag, 11 februari 1999