| |
| |
| |
Vyfde Afdeeling.
1. TRekking na 't gebruik van Nieswortel is doodelyk.
Aph. VII. 25.
2. * Trekking op een wond, is doodelyk.
3. * Na veel te bloeden, een trekking of hik te krygen, is doodelyk.
Aph. VII. 9.
5. Indien iemand dronken zynde, schielyk stom wort, sterft hy met trekkingen, ten zy hy met een koorts bevangen wierd: of op dien tyd wanneer de dronkenheit over is, weder spraak begon te krygen.
Aph. VII. 7.
6. * Die van een regtstyvige trekking des lichaams bevangen worden, sterven binnen vier dagen. Maar indien zy die te boven komen, worden zy gezond.
| |
| |
7. Die voor hun manlyke jaren aan vallende ziekten vast raken, krygen wel verandering. Maar die ze krygen alsze al vyf en twintig jaren out zyn, moeten die gemeenlyk al hun leven lang dragen.
Aph. II. 45.
8. * Wanneer in het Zydewee de Fluimen binnen de veertien dagen niet van boven uitgelost worden, verandert het quaad in een verettering.
Aph. V. 15.
9. De Teering komt den menschen meest over van hun agtiende tot hun vyfendertigste jaar.
Aph. III. 29. VIII. 7.
10. Dien van een Keelontsteking verlost zynde, het quaad naar de longen gaat, die sterven binnen zeven dagen. Maar dien tyd te boven komende, worden zy etterborstig.
Aph. VI. 27.
11. Die met een Tering beladen zyn, wanneer hun spog op de heete kolen stinkt, en het hair uitvalt, kunnen de doot niet ontgaan.
| |
| |
12. Wanneer by het uitvallen des hairs, in de Tering een Buikloop komt, sterven de zieken.
Aph. V. 14. VII. 78. VI. 16.
13. Die schuimagtig bloet uitspuwen, dien komt zulk een uitwerping uit de long.
14. In de Tering Buikloop te krygen, is doodelyk.
Aph. V. 12. VI. 16. VII. 78.
15. Die na een Zydewee etter borstig geworden zyn, en na dat de etter uitgebroken is, veertig dagen daar na van boven door fluimen gezuivert worden, worden bevryd; zoo niet, vervallen zy in Tering.
Aph. V. 8. VI. 16.
16 De warme waterbaden dikwyls te gebruiken brengen deze ongemakken aan: vervrouwde lighamen, verslapte zenuwen, dof verstand, bloeds uitbarstingen, flauwten, en daar na dikwyls de dood.
17. Maar de koude verwekken | |
| |
Trekkingen, Regtstyvigheid, verzwarting, en koortsige rillingen.
Aph. V. 20.
18. * De koude is een vyand van beenderen, tanden, zenuwen, herssenen, ruggebeens merg: maar de warmte is dienstig.
19. * Verkoude deelen moeten verwarmt worden, uitgenomen die, van welke het bloed uitbarst of uitbarsten zal.
Aph. V. 23.
20. * De kouw is in de opene zweeren bytende; zy verhart de huid, maakt een pyn met tegenhouding van verettering; ook zwartigheden, koortsige grillingen, krampen, en regtstyvige trekkingen.
Aph. V. 17.
21. Wanneer in een Regtstyvigheit zonder zweer, een jongman die wel in 't vleesch is, in 't midden van den zomer kouwd water over het lyf gegoten word, zoo gaat de warmte na binnen toe: want de warmte geneest die ziekte.
.Aph. V. 25.
| |
| |
22. * Warme ettermakende dingen, alhoewel niet in alle zweeren, zyn het grootste teiken om gerust te zyn: zy verzagten de huid, verdunnen, stillen de pyn; grillingen, krampen, regtstyvigheid, en geneezen de zwaarhoofdigheid. De warmte is in de Beenbreuken zeer dienstig: voornamentlyk wanneer de beenen bloot leggen, en nog meerder voor die op 't hooft verzweringen hebben, met been breuken. al 't geene ook dat van kouw versterft, verzweert, of met eetenden douwworm bezet is, 't zy aan den aars, schamelheid, lyfmoeder, of blaas, moet de warmte te vriend hebben: maar de koude in tegendeel is vyandigh en ter dood brengende.
23. * Dogh men moet koude dingen gebruiken, alwaar het bloet uitbarst of uitbarsten zal: niet wel juist op die zelve plaats, maar daar nevens of ontrent daar het uitloopt. En zoo 'er in eenig deel ontsteking, en groote hitte, met roodigheid of bloetkleurigheid zyn van wegens het bloet, dat daar versch ingeloopen is, daar zalmen koude dingen toe gebruiken: | |
| |
want veroudert zynde wort het zelve zwart: 't is ook dienstig in een onverswore Roos; maar in een verzworene schadelyk.
Aph. V. 19.
24. Koude dingen als sneeuw, en ys zyn de borst vyandig, zy maken hoesten, bloets uitbarstingen, en zinkingen.
25. * Zyn 'er gezwellen en pynen aan de gewrigten, zonder verzweringe, als het voeteuvel en kramp, der zelver pyn wort meest verligt, vermindert en verdreeven door het opgieten van kouwt water: want een matige doffigheid heeft kragt om de pyn te stillen.
Aph. V. 21.
26. Water dat haastig warm word en haastig koud is het ligtste.
27. Die s'nagts begerig zyn te drinken, dien is het goed, wanneer zy grooten dorst hebbende 't zelve doorslapen.
| |
| |
28. Het rooken van speceryen, doet de stonden voortkomen. Dit zou dikwyls meer tot andere dingen dienstig konnen zyn, wanneer daar geen swaarhoofdigheid van veroorzaakt wierd.
29. De zwangere vrouwen mag men purgeren van de vierde maand tot de zevende, indien daar overvloedige stoffe is: maar de andere zoo ligt niet. De jonger en ouder vrugten nu moeten met omzigtigheid gehandelt werden.
Aph. IV. 1.
30. Wanneer een zwangere vrouw met eenige haastige ziekte overvallen word zal zy sterven.
Aph. V. 43.
31. * Het aderlaten in een zwangere vrouw, doet haar misvallen: en des te meer, wanneer het kind groot is.
32. Bloet braken in de vrouwen wort opgehouden, wanneer de stonden vloeyen.
| |
| |
33. Wanneer de stonden niet voortkomen, is het goed uit de neus te bloeden.
34. Wanneer een zwangere vrouw zwaren buikloop heeft, is 'er een miskraam te vreezen.
Aph. VII. 27.
35. Als een Vrouw met opstygingen gequelt is, of moeyelyk baart, en aan 't niezen raakt, dat is goedt.
Aph. V. 49.
36. Stonden, die haar behoorlyke koleur niet en hebben, nog oit op haar gezetten tyd en genoegzame veelte komen, hebben het buikzuiveren van noeden.
37. Wanneer de mammen in de zwangere schielyk verkleenen, krygen zy een miskraam.
Aph. V. 53.
38. Een bezwangerde van tweelingen, zoo de eene borst verkleent, zoo miskraamt zy van een der kinderen. En zoo de regter borst verkleent, | |
| |
van een jongetjen: maar de linker' een meisjen.
Aph. V. 48.
39. Zoo een vrouw melk heeft zonder bevrugt te zyn of in de kraam te leggen, die ontbreekt de stondevloed.
40. Wanneer de vrouwenbloed in haar borsten vergaderen, dat beduit dolligheid.
41. Zoo gy wilt weten of een vrouw bevrugt geworden is, zo geeft haar, als ze te bedde gaat, zonder eten Mede te drinken: en by aldien zy pyn in den buikt krygt, is zy zwanger: zo niet, is zy onbevrugt.
Aph. V. 61.
42. Wanneer de zwangere een jongetje dragen, zyn zy wel gekleurt in 't aanzigt: maar een meisje dragende, niet wel gekleurt.
43. * Wanneer een zwangere vrouw een Roos in de lyfmoeder krygt, dat is doodelyk.
Aph. V. 39.
| |
| |
44. Die tegennatuurlyk mager zyn, zullen mis kramen, eer zy vetter geworden zyn.
45. Maar die matig vleezig zynde om de minste oorzaak op de tweede of derde maand miskramen, die is de moederkoek met slymige stof bezet, dewyl die dan om het zwaar gewigt het kind niet kan dragen, 't welk by gevolg moet afgerukt werden.
Aph. III. 12.
46. Welke tegennatuurlyk onmatig vet zyn, en niet bevrugt worden, in deze perst het net door zyn vettigheid den mond der Moeder toe: ook worden zy niet zwanger ten zy ze magerder wierden.
47. * Indien dat deel der lyfmoeder verzweert, aan welke zyde zy aan 't heupebeen legt, moet men nootzakelyk geplukt linnen tot de genezing gebruiken.
48. De jongetjes leggen in de regter zyde der lyfmoeder, maar de meisjes in de linker.
Aph. V. 38.
| |
| |
49. Gebruik om de nageboorte uit te jagen een niesmiddel, houdende de neusgaten en mond toe.
Aph. V. 35.
50. * Wanneer men ymant de stonden wil doen ophouden, zet men een zeer groote kop op de mammen.
51. De zwangere hebben den mond der lyfmoeder gesloten.
Aph.. V 54.
52. Het loopen van melk uit de borsten eener bezwangerde, beduit een zwakke vrugt: maar by aldien de borsten vast en styf zyn, betekent het een gezonder vrugt.
53. Vrouwen die misvallen zullen, die worden de borsten kleender: maar in tegendeel wanneer die hart worden, is 'er pyn in de mammen, heupen, oog of knyen, en dan miskramen zy niet.
Aph. V. 37.
54. Die de mond der moeder hard is, die moeten noodzakelyk den zel- | |
| |
ven toegesloten hebben.
Aph. V. 51.
55. Wanneer zwangere vrouwen een koorts krygen, en zonder groote oorzaak geweldig vermageren, baren zy zeer moeyelyk en gevaarlyk, of hebben een miskraam te vreezen.
Aph. II. 28. V. 30. 43.
56. Indien op een vrouwelyken vloed trekking of qualykte komt, dat is quaadt.
Aph. V. 3.
57. Wanneer de stonden al te veel komen, volgen daar wel ziekten na: dezelve niet voortkomende, krygt men ziekten uit de lyfmoeder.
58. * Op een ontsteking des eindeldarms en der lyfmoeder, of verzwore nieren, volgt een droppelpis. Maar na een leverontsteking, een hik.
Aph. VI. 39. VII. 13. 17.
59. Wanneer een vrouw onbezwangert blyft, en gy weten wilt, | |
| |
of de zelve onvrugtbaar is, zoo overdekze met een kleed, en rook van onder: en zoo u de reuk het lighaam schynt door te dringen tot de neusgaten en mond, zoo is 't haar schult niet dat zy onvrugtbaar is.
Aph. V. 41.
60. Zoo de stonden in zwangere vrouwen vloeyen, is 't onmogelyk dat de vrugt gezond is.
61. Zoo de stonden niet in een vrou voort en komen, en zy een huivering, koorts of walg van eten heeft, zoo denk dat zy ontfangen heeft.
Aph. V. 41.
62. Die koude en dikke lyfmoeders hebben, zyn onvrugtbaar: als ook die dezelve zeer vogtig hebben. Want het zaad word by haar uitgeblust. Dieze ook zeer droog en heet hebben, die word het zaad door gebrek van voedzel bedorven. Maar die van beider hoedanigheden gematigt zyn, moet men voor vrugtbaar houden.
| |
| |
63. Zulks is ook ontrent de mannen. Want de geesten worden of om het losse gestel des lighaams uitgewaassemt, zoo dat het zaad niet uit en schiete. Of om al te groote vastigheid, dringt de vogtigheid niet naar buiten toe. Of 't werd door de kouwigheid niet warm, om tot die plaats te komen: 't welk ook geschied door al te groote warmte.
64. 't Is quaad, melk in hooft pyn te drinken. Ook in opgeheven of rommelende zydebuiken en dorstige. 't Is ook niet goed in luiden die galligen afgang hebben, in haastige koortsen, en overvloedig bloed zyn quyt geworden. Zy is goed in Tering, zonder groote koortsen: ook in langduurige en slappe koortsen geen van de voornoemde tekenen daar by zynde; en ook in die buiten maten uitgemagert zyn.
Aph. IV. 73.
65. * Die gezwellen in de zweeren hebben, krygen niet veel Zenuw trekkingen, nogte Razernyen. Maar is 't dat zy schielyk, zonder | |
| |
merkelyke oorzaak verdwynen, krygen zy kramp en regtstyvigheid zoo die aan 't agterdeel des lighaams zyn. Maar als die van voren zyn, dolheit, haastige zydepyn, verzwering, of Rooloop, indien de gezwellen rood zyn.
66. * Zoo in groote quade wonden geen gezwellen zig vertoonen, is 't een groot quaat.
67. * Slappe gezwellen zyn goet, maar de harde of rauwe quaad.
68. * Pyn in 't agterhooft wort genezen, als men de regte ader in 't voorhooft opent.
69. Grillingen beginnen in de vrouwen meest uit de lendenen, en door den rug naar het hooft. Maar in de mannen meer van agter dan van voren, gelyk als uit ellebogen of dyen. Maar de huid is in de mannen van lugtigen t'zamenstel, 't welk uit de hairen blykt.
70. Die de derdendaagze koorts hebben, worden weinig met kramp ge- | |
| |
quelt: en zo zy te voren daar van bevangen worden, en een derdendaagze koorts daar op volgt, worden zy verlost.
Aph. II. 26. IV. 57.
71. Die een drooge en harde opgespannen huid hebben, sterven zonder zweet. Maar die een ruime en losse huid hebben, sterven met zweet.
72. Geelzugtigen zyn niet veel met winden gequelt.
|
|