| |
| |
| |
Vierde Afdeeling.
1. DE zwangere vrouwen zal men purgeeren, wanner de stoffe overvloedig is, vande vierde maand tot de zevende: maar deze minder; want men moet de jonge en oude vrugten zeer voorzigtig handelen.
Aph. I 22. 24. V. 29.
2. In 't purgeren moet men zulke vuiligheden uit het lyf jagen, welke, wanneer zy van zelfs voortquamen, van nut zouden zyn. Maar die op een tegenstrydige wyze opkomen, moet men wederhouden.
Aph. I. 2.
3. Dryft de vogten, die met purgatien moeten afgedreven werden, uit; zoo doet het nut en voordeel: en 't is wel te verdragen; maar het tegendeel is schadelyk.
Aph. I. 2. 23. 25.
| |
| |
4. Des zomers moet men meer naar boven door braken, maar 's winters meer door purgeeren van onder afzuiveren.
5. In en voor de hondsdagen valt het purgeeren lastig.
Aph. II. 37. VI. 6.
6. Magere en licht brakende luiden zal men van boven zuiveren, ontziende den winter.
7. Maar die niet wel konnen braken, en middelmatig in 't vleesch zyn, zal men van onder purgeeren, vliedende den zomer.
8. Die de Tering heeft, moet men niet purgeeren, maer van boven zuiveren.
Aph. V. 12. 14.
9. Maar zwaarmoedige zult gy sterkelyk naar beneden purgeeren; uit de zelve reden het teegendeel in 't werk stellende.
Aph. II. 52. VI. 23. VII. 40.
| |
| |
10. In zeer haastige ziekten zal men purgeeren, indien de stof aan 't zwellen is, en dat wel op den zelfden dag: want zulx uit te stellen, is quaad.
Aph. I. 22. 24. IV. I. 4.
11. Die snyding in darmen, pyn ontrent de navel en lenden hebben, en door het purgeren of iets anders niet geholpen worden vervallen in een drooge Waterzugt.
Aph. IV. 20. 73.
12. Luiden, die een spysloop hebben, doet men 's winters met gevaar braken.
13. Wat aangaat het gebruik van Nieswortel, luiden, die niet licht van boven te zuiveren zyn, dien moet men het lichaam vooraf vogtig maken met overvloediger voedsel en rust.
Aph. I. 22. II. 9. VII. 70.
14. Wanneer iemant Nieswortel gedronken heeft, zoo zal die meer werking doen met het lighaam te bewegen: maar in 't slapen en rusten minder. Zulx is ook uit het vaaren blyk- | |
| |
baar, want de beweginge beroert de lighamen.
Aph. II. 51.
15. Wanneer gy den nieswortel meer wilt voortzetten, zoo beweeg het lichaam. Maar als gy de drift des zelven wilt stremmen, zoo verwek slaap, en maak geen verdere beweging.
Aph. V. 27.
16. Nieswortel is in gezonde lichamen gevaarlyk; want hy verwekt trekkingen.
Aph. II. 36. 37. V. 1.
17. Die geen koorts en heeft, en egter onlust tot eten, maagpyn, donkere zwymeling, en een bitteren mond, geeft tekens dat hy door braken moet genezen worden.
18. Pynen boven het middelrift, die gepurgeert moeten worden, geven te kennen dat zulx van boven moet gedaan worden: maar die onder zyn, moeten van onder op gezuivert worden.
Aph. III. 30.
| |
| |
19. Die onder het purgeeren geen dorst krygt, heeft nog niet gedaan; want dat houd niet op, voor en al eer men dorst gevoelt.
20. Die geen koorts heeft en nogtans snying in den buik, zware knijen, en lendepyn, geeft een teken dat men van onder purgeeren zal.
21. Zwarte afgang, zwart bloed gelyk, van zig zelfs komende met of zonder koorts is zeer erg: en hoe de koleuren der afgangen quader zyn, hoe slimmer: maar is 't zake, dat zulks door het purgeeren geschied, zoo is het beter; want hoe de koleuren dan meerder zyn, hoe voordeeliger.
Aph. IV. 23.
22. Wanneer, in wat ziekte het ook is, de zwarte gal van boven of onder afgaat, is het doodelyk.
23. * Die uit haastige of langduurige ziekten, of wonden of op een andere wys zeer afgenomen hebben, en zwarte gal gelyk zwart bloet loozen, sterven des anderen daags.
Aph. IV. 21.
| |
| |
24. De Roode loop van zwarte gal zyn oorspronk hebbende is doodelyk.
Aph. VII. 23.
25. Bloet uit den mond gulpen of braken, hoedanig het zy, is quaad, maar het zwarte van onder loozen, is goed.
Aph. VII. 37.
26. Wanneer in den Roodenloop iets gelyk stukjes van vleesch afgaat, is het doodelyk.
Aph. IV. 76.
27. Dien in de koorts veel bloets, 't zy van hier of van daar, komt uit te barsten, die worden weekbuikig, wanneer zy na de ziekte weder beginnen te bekomen.
28. Die galagtigen afgang hebben, worden daar van bevryt, wanneer daar een doofheid over komt. In tegendeel die doof zyn, worden verlost, door het komen van een galligen afgang.
Aph. IV. 60. VII. 49.
| |
| |
29. De koude rillingen die den koortsigen op den zelfden dag aankomen, worden bezwaarlyk geoordeelt.
30. Wanneer de koortsen zich verheffen, op dat uur in welk de vorige geeindigt is, zoo die s'anderen daags op 't zelve uur weder komt, worden die moeyelyk geoordeelt.
31. * Die door de koortsen afgemat zyn, krygen gemeenlyk aan de gewrigten en omtrent de kaken verzweringen.
32. * Die na eenige ziekte begint te bekomen, en ergens pyn gevoelt, geeft bewys dat 'er ergens een verzwering groeit.
Aph. II. 5. IV. 74.
33. Maar ook zoo voor de ziekte ergens eenige pyn geweest is, aldaar zet zig de ziekte.
34. Wanneer de koortsige, zonder gezwel in de keel te hebben, schielyke verworging krygt, dat is doodelyk.
Aph. IV. 35.
| |
| |
35. * Als in de koorts de hals schielyk verdraait wort, en de zieke nauwelyks kan doorslikken, en geen gezwel daar by is, dat is doodelyk.
Aph. IV. 34. VII. 58.
36. Indien het zweet inde koortsigen begint te vloejen, zoo is het goed op den derden, vyfden, zevenden, negenden, elfden, veertienden, zeventienden, een en twintigsten, een en dertigsten en vier en dertigsten dag. Want door deze zweetingen worden de ziekten geoordeelt. En is 't zake dat die anders uitvallen, betekenen zy moeielykheid, langduurende en weder instortende ziekten.
Aph. II. 12. 24. IV. 61. VIII. 4.
37. Koud zweet met een haastige koorts verzelt, is een doodelyk teken. Dog met een zwakker koorts voorspelt het langduurige ziekte.
38. En in wat deel des lichaams zweet is, aldaar betekent het dat de ziekte is.
Aph. II. 5.
| |
| |
39. En in wat deel hitte of koude is, daar is de ziekte.
40. Wanneer ook in 't gansche lichaam Veranderingen komen, gelyk wanneer het lichaam nu eens kouwt, dan eens heet wort, of de eene kleur op d'andere volgt, betekent dat langduurige ziekte.
Aph. VII. 60.
41. Even na den slaap veel zweets volgende, zonder eenige merkelyke oorzaak, dat betekent dat het lichaam veel spyze gebruikt: maar indien iemant die geen voedsel neemt zulx wedervaart, beduid het dat 'er leeging moet geschieden.
Aph. II. 8. V. 45. VII. 61.
42. In veel zweeten, 't zy koud of warm, beduit het koude zweet grooter ziekte, en het warme kleinder.
Aph. VII. 61.
43. Koortsen die niet af en gaan, en zig op den derden dag verheffen, zyn meer gevaar onderworpen. Maar is 't dat zy afgaan 't zy op wat wyze | |
| |
zulx geschied, betekent het dat die zonder gevaar zyn.
Aph. VII. 62.
44. * Die lange koortsen hebben, krygen knobbels aan de gewrigten of pyn.
Aph. VII. 63. 64.
45. Die knobbels aan de gewrigten of pynen na langdurige koortsen krygen, die gebruiken te veel spyze.
Aph. VII. 64.
46. Wanneer een grilling in een niet afgaande koorts, den nu verzwakten zieken dikwyls overvalt, is het doodelyk.
Aph. IV. 58.
47. De uitragchelingen in niet afgaande koortsen, lootverwig, bloedig, stinkende of gallig zynde, zyn alle quaad. Even gaat het ook met den afgang en de pis: want zoo door die wegen niet uitgelost wort, 't geen hulp bybrengt, is 't quaad.
Aph. I. 25. VII. 69.
| |
| |
48. Koortsen die niet afgaan, wanneer de uiterlyke deelen zeer kouwt zyn, maar de innerlyke van hitte als branden met grooten dorst, zyn doodelyk.
Aph. VII. 1. 26. 72.
49. In een niet afgaande koorts, wanneer de lip, winkbrauw, oog of neus verdraeit wort, zonder te konnen zien of hooren, het lichhaam reeds verzwakt zynde, wat hier van geschieden mag, de dood is na by.
Aph. VII. 73.
50. Wanneer in een niet afgaande koorts moeielyke adem komt met ligthoofdigheid, dat is doodelyk.
51. Etterzwellen in koortsen, wanneer die met de eerste oordeelingen niet en eindigen, betekenen een langduurige ziekte.
52. Dat iemant in koorts of andere zwakheid om eenige oorzaak schreit, dat is niet ongerymt. Maar dat iemant zonder oorzaak schreit, is ongerymder.
Aph. VIII. 2.
| |
| |
53. Dien in de koortsen slym om de tanden groeit, deze krygen heviger koortsen.
54. Die langen tyd droogen hoest met weinig prikkeling in de brandende koortsen hebben, zyn niet zeer dorstig.
55. * Koortsen met kliergezwellen, zyn alle quaad, behalven de eendaagse.
56. Zweeten in een koortsigen, zonder vermindering van koorts is quaad. Want de ziekte werd verlangt, en betekent overvloedige vogt.
Aph. VII. 61.
57. Als 'er op een kramp oft regtyvigheit (tetanus) een koorts komt, gaat de ziekte over.
Aph. II. 26. V. 5. 17. 20.
58. Brandende koorts word ontslagen door een komende grilling.
Aph. VI. 26.
59. Een zuivere anderendaagse koorts, eindigt ten langsten met de zevende verheffinge.
| |
| |
60. Die in de koortsen doof worden, als hun het bloed uit de neus loopt, of als zy ontroeringen inden buik krygen, worden genezen.
Aph. IV. 28.
61. Wanneer de koorts den koortsigen niet op ongelyke dagen verlaat, is zy gewoon weder te komen.
62. Die in de koortsen voor den zevenden dag een geelzugt krygt, dat is quaad, (ten zy daar een buikloop van quade vogten by quam.)
63. Die in de koortsen dagelyx grillingen krygen, hebben dagelyx vermindering van koorts.
64. 't Is een goed teken dat op den zevenden, negenden, elfden, of veertienden dag der koorts, een geelzugt komt: ten zy de regter zydebuik hard zy: anders is 't quaad.
Aph. VI. 42.
65. In koortsen omtrent de maag groote hitte of maagpyn te hebben, is quaad.
| |
| |
66. In scherpe koortsen, trekkingen en ontrent de ingewanden heftige pyn te hebben, is quaad.
Aph. II. 26.
67. In koortsen, trekkingen of schrikken na den slaap te krygen, is een quaad teken.
Aph. II. 1.
68. Hortende adem in de koortsen, is quaad. Want het betekent trekking.
69. Koortsigen met dikke, klonterige en weinige pis, zoo die daar na dun en overvloedig gewatert word, krygen voordeel. Zulke worden meest gewatert, welke of even in 't begin, of kort daar na, een zetzel hebben.
70. Doch die in de koortsen troebele pis hebben, gelyk die van werkbeesten, deze hebben hooftpyn tegenwoordig, of zy hebben die te wagten.
71. By welke het oordeel op den zevenden dag komt, hebben in hun | |
| |
water op den vierden dag een roode wolk, en meer andere tekenen naar vereisch.
Aph. I 12.
72. Doorschynend of wit water te maken, is quaad. 't Welk meest in raazende koortsen waar genomen word.
73. Wanneer iemand rommelende opgeblazentheid heeft onder de korte ribben, en een lendepyn daar op volgt, wort hem de buik week: ten zy daar winden voor den dag komen of overvloedige pis. Dit zy nu gezegt van de koortsen.
Aph. V. 65.
74. Die een etterzwel aan de gewrigten te wagten hebben, worden bevryt door het water en veel dikke en witte pis: hoedanige zommigen in de koortsen met vermoeitheid op den vierden dag beginnen te lozen. Maar by aldien hun het bloet uit de neuze ontspringt, is de ziekte binnen korten tydt geeindigt.
| |
| |
75. * Zoo ymand bloet of etter watert, betekent het verzwering in de nieren of blaas.
Aph. IV. 78. 81.
76. Dikke pis met kleene stukjes vleesch, of eenige lighaamtjes als hairen, worden vande nieren uitgedreven.
Aph. IV. 26.
77. Die met een dikke pis eenige zemelagticheid wateren, hebben een schorfde blaas.
78. * Die van zelf bloet pissen, betekenen een aderbarsting in de nieren.
Aph. IV. 75.
79. In welker pis eenig zandig aanzetzel is, die hebben versteening in de blaas.
80. Als iemant bloet of eenige klontering pist, of droppelwys watert, en de pyn tot het onderste des Buiks en aarsnaad is, zoo lyden de deelen omtrent de blaas.
Aph. III. 16. 22. 31. VII. 39.
| |
| |
81. Wanneer iemand bloet, etter en schobben met eenigen stank komt te wateren, beduit het een verzwering in de blaas.
Aph. IV. 75.
82. * Als'er in de pisschaft een knobbeltje wast, en verzweert, en doorbreekt, word het genezen.
Aph. VII. 57.
83. 's Nagts veel te wateren beduit weinig afgang.
|
|