| |
| |
| |
Derde Afdeeling.
1. DE veranderingen der jaargetyden maken de meeste ziekten: voornamentlyk de groote veranderingen in die tyden, 't zy van hitte, warmte, of andere hoedanigheden.
Aph. II. 51.
2. Zommige naturen der menschen zyn naar den zomer, en andere naar den winter wel of qualyk gestelt.
3. Zommige ziekten zyn ook tot dees of gene jaargetyden wel of qualyk gestelt: van gelyken zommige levenstyden hebben genegenheid tot jaargetyden, landschappen en levensmanieren.
Aph. VIII. 1. 1.
4. In de jaargetyden, wanneer men op eenen dag dan eens hitte, en dan eens koude heeft, zyn 'er herfstziekten te verwagten.
| |
| |
5. De Zuidewinden maken een zwaar gehoor, duister gezigt, zware hooftpyn, traagheit en lossigheit der leden. En als die de overhand hebben, moet men diergelyke in ziekten verwagten. Wanneer het jaargety Noordelyk is geweest, komen daar hoesten, quade kelen, hardlyvigheid, moeijlykheit in 't watermaken, grillingen, pyn in de zyde en borst. Deze dan d'overhand nemende, zyn diergelyke in de ziekten te wagten.
6. Als de zomer de lente gelyk is, heeft men veel zweet in de koortsigen te wagten.
7. In droogten heeft men haastige koortsen: en zoo het jaar voor het meerder gedeelte zoodanig geweest is, hoedanige gestaltenis des jaars het gemaakt heeft, zoo zyn 'er gemeenlyk zulke ziekten te verwagten.
Aph. III. 19.
8. In stantvastige tyden, zoo alles op zyn bequamen stond voorkomt, heeft men ziekten die stantvastig en ligt te oordeelen zyn: maar in onstantvasti- | |
| |
ge tyden heeft men onstantvastige ziekten, en moejelyk te oordeelen.
9. In de herfsten zyn de haastigste en doodelykste ziekten allermeest: de lente is de gezondste tyd, en geenzins doodelyk.
10. De herfst is den teringagtige luiden quaad.
11. Wat belangt de tyden, wanneer de winter droog en Noordwindig geweest is, maar de lente regenagtig en Zuidwindig, moeten 'er in den zomer nootsakelyk haastige koortsen komen met oogontsteking en rooden loop, voornamentlyk in vrouwen en mannen die vogtig van aart zyn.
12. By aldien de winter Zuidwindig, regenagtig en stil zy geweest, maar de lente droog en Noordelyk vervallen de vrouwen om de minste oorzaak in miskramen, welker tyd van baren in de lente was: en is 't dat zy baren, krygen zy zwakke en zieke kinderen, welke of terstond | |
| |
sterven, of zwak en ziekelyk blyven leven; maar de andere menschen worden dan met Roodenloop, en drooge oogqualen geplaagt: dog die wat ouder zyn krygen neêrvloeiende zinkingen, die iemant haast ter doot brengen.
Aph. V. 45.
13. Maer wanneer de zomer droog en Noordelyk geweest is, en de herfst regenig en Zuidelyk, komen omtrent den winter hooftpynen, hoest, heesheit der keel, en verkouwtheden te ontstaan. Ook krygen zommigen Teering.
14. Doch als de herfst Noordelyk en zonder regen is, is het goed voor die vogtig van aart zyn, ook voor vrouwen zeer bequaam. Anderen krygen dan drooge oogziekten, haastige koortsen, en langduurige verkouwtheden. Zommigen ook Miltzugtigheid.
15. Als men in 't gemeen van de jaargetyden oordeelen zal, zyn de drooge gezonder en min doodelyk dan de vogtige.
| |
| |
16. * In vogtige tyden zyn 'er gemeenlyk langduurige koortsen, buikloopen, verrottingen, Vallende ziekten, Beroerttheden en Keelontstekingen: maar in drooge tyden ontstaan teringen, oogontstekingen, flerecyn, droppelpis, en roode loop.
17. Wat aangaat de dagelykse gestalten, uit den Noordenwind ontstaande, zy sluiten de lichamen, makenze sterk, bewegelyk, welgekleurt, en beter hoorende. zy veroorzaken hartlyvigheit, byten der oogen, en maken de pyn omtrent het middelrift grooter, zoo 'er eenige te vooren reeds is. De Zuidelyke maken in tegendeel de lighamen los en vogtig, daar by een zwaar gehoor, zwaarhoofdigheit, drayingen in de oogen, moeielyke beweging der lichamen, en weekbuikigheit.
Aph. V. 16.
18. Wat aangaat de jaargetyden, de kinderen, en die in hun eerste jaren daar aan volgen, zyn in de lente en 't begin van den zomer best in gezondheit: maar in 't midden | |
| |
van den zomer, en een gedeelte van den herfst, de oude lieden; voorts het overige van den herfst en winter is best voor die van middelmatigen ouderdom zyn.
Aph. III. 23. 31. IV. 33. V. 16. I. 13.
19 Ten allen tyden komen 'er wel allerlei ziekten, die in 't eene lighaam heviger en kragtiger zyn dan in 't ander.
Aph. III. 7. 17.
20. * In de lente komen dolheit, zwaarmoedigheit, vallende ziekte, bloetlozing, keelontsteeking, verkoutheden, heesse keel, hoest, Lasery, hairworm, witte ruidigheid, veele zweerende puisten, knobbelen en flerecyn.
Aph. III. 22. VI. 55.
21. * Des zomers zyn 'er ook verscheide vandie gezeide qualen. Ook gedurige, en brandende, en zeer veel anderendaagse en derdedaagse koortsen: braken, buikloop oogontsteking, oorpyn, montzweringen, verrotting der | |
| |
schamelheid, en zweetpuisten.
22. In den herfst zyn ook veel zomerziekten; ook derdedaagse en dwalende koortsen, dikke milten, waterzugt, tering, druppelpis, spysloop, bloetloop, heuppyn, keelontsteking, engborstigheid, darmkrinkel, vallende ziekte, dolheid en zwaarmoedigheid.
Aph. III. 10. VI. 23. 59.
23. Maar des winters zydewee, longontsteking, slaapkoorts, verkouwtheid, heesche keel, hoest, borstpyn, lendepyn, zydepyn, hooftpyn, Hooftzwymeling en Beroertheid.
Aphor. IV. 11. V. 24. 65. VI. 5.
24. In de Levenstyden nu komen dusdanige ziekten. De jonge en eerstgeborene kinderen krygen sprouw, braking, hoest, waken, verschrikking, navelontsteking, en natte ooren.
25. En als de tanden voor den dag komen, knaging des tandvleesch, koortsen, stuipen en buikloop, voor- | |
| |
namentlyk als de hondstanden komen, en in kinderen die wat dik en hartlyvig zyn.
Aph. II. 53.
26. * Die nu wat ouder zyn hebben ontstoken amandelen buitenleding des agterhoofts wervelbeens na binnen toe, engborstigheit, steengroejing, ronde wormen, aarsmaajen, hangende wratten, gezwellen der oorklieren, droppelpis, kropzweeren, en meer andere knobbels voornamentlyk de boven gezeide.
27. Die nog ouder zyn, en tot manbaarheit beginnen te komen, hebben ook veele der voornoemde, en nog langdurige koortsen met neusbloeding.
Aph. III. 26.
28. Veele ziekten der kinderen worden geoordeelt in veertig dagen: andere in zeven maanden; andere in zeven jaren, of zy verblyven tot hun rypjarigheit. Maar de qualen, die den kinderen byblyven, noch scheiden ontrent de huwbare jaren, of in de vrouwen zich onthouden, wanneer haar stondevloed voor den dag komt, verblyven dikwils al haar leven.
| |
| |
29. In de jongelingen heeft men bloetspuwingen, tering, haastige koortsen, vallende en meer andere ziekten, voornamentlyk zulke als boven genoemt zyn.
Aph. VII. 9. VIII.
30. Buiten dezen ouderdom komende, hebben zy engborstigheit, zydewee, longontsteking, slaapkoorts, raaskoorts, brandende koorts, gedurigen buikloop, boort, bloedloop, spysloop, speenen aan den aars.
31. De oude luiden zyn onderhevig moeielyke ademhaling, hoestmakende druiping, droppelpis, opgestopte pis, ledepyn, graveel, zwymeling, beroertheit, quaatsappigheit, jeuking over 't gansche lichaam, waken, weekbuikigheit, vogtige oogen en neuzen, donker gezigt, graauwoogen, hardhoorigheit.
Aph. II. 53. IV. 6. 57. VII. 48.
|
|