| |
| |
| |
Koning Helgo's ooge.
Uit het Platduitsch - Broodmerlander tongval - overgeschreven.
Op zolder, boven den klippenkant,
zit Koning Helgo van Helgoland.
Hij meet met de oogen de diepe zee,
en de visschers vertellen het op de reê
van waar het gaat van mond tot mond:
‘Helgo's ooge boort wel een schip in den grond.’
Doch tijd en smert vergrijzen den baard,
Koning Helgo treurt om zijn' laatste vaart,
op 't eiland bij dag en nacht.
‘Mijn' Hedda, ge blikt naar buiten zoo schuw?’
‘Het bliksemt, oom, en de wind is zoo ruw.’
‘Lief kind, mijn oog is nog helder en klaar,
een vastlandsbootjen verkeert in gevaar!...
Maar Hedda, ge kijkt nu zoo lustig naar 't strand?’
‘Ja, oom, de visscher is aangeland....’
‘Kind, kind, 't is de Jonker! - Hij draagt zijn' harp,
mijn oog is oud, maar mijn ooge ziet scherp
op 't eiland bij dag en bij nacht.’
| |
| |
‘Mijn' Hedda, waarom lacht naar ginds uwe lip?’
‘Mijn Tjalda, lieve oom, bestijgt de klip.’
‘Kind, kind, mijne oog is zoo scherp als oud,
den wegel beklimt jonker Ajoboud....
Wees welkom, o Jonker, in Helgo's zaal,
kom in, en zing ons, nog eenmaal,
het droeve lied zijner laatste vaart,
als vrouw en kindren zich dachten bewaard
op 't eiland bij dag en bij nacht.
De harpe klinkt en de Jonker zingt:
hoe dapper Helgo den vijand bedwingt,
met mannen en goederen, zonder tal,
weêr toesnelt als Helgo's sterksten wal...,
Maar zijn koningslot, waar vind hij het weêr?
De halfscheid verzonk in het diepe meer.
't Geheele te vore was Helgo te kleen,
te groot is het halve voor hem, nu alleen
op 't eiland bij dag en bij nacht.
Met de helft van 't slot heeft de woelende baar
bedolven een' dochter van achttien jaar,
een wakker zoontje met kroezelhaar
en een' gade zoo lief, verkregen zoo zwaar.
Helgo's ooge zoo hel verdonkerde een' traan,
hij liet zijne lieden allen gaan.
Hem bleef, ten trooste zijns hartengrief,
slechts 't kind zijner dochter, zijn' Hedda lief,
op 't eiland bij dag en bij nacht.
| |
| |
De Jonker zwijgt. - 's Nachts ruischt het gezang
rond Helgo's eenzaam leger, zoo bang:
van des harpenaars liefde, lust en wee,
van het zeemansheil, van de listige zee.
Zij lokt den koene wel in haar, schoot,
maar geeft hem eer en schatten groot.
En rooft hem op eens het liefste zijn,
doch spaart hem dan 't leven voor lange pijn
op 't eiland bij dag en bij nacht.
Op zolder klimt Helgo na middernacht.
De zee glijdt langs de kusten zoo zacht.
En ijlend verlaat een bootjen het strand
met Hedda, die drukt des Jonkers hand.
Laat varen den Jonker, laat varen het kind,
laat minnen, dat zich oprecht bemint!
Wat deed de jeugd bij den ouden man?
Dat klagen hoort hij zoo treurig an
op 't eiland bij dag en bij nacht.
‘Ach, Ajoboud, Ajoboud! 'k heb eenen droom,
van den zolder kijkt naar hier mijn oom!
Bij de visschers gaat het van mond tot mond:
Helgo's ooge boort wel een schip in den grond.
En ons bootjen draait in denzelfden kring...
Hoe feller gij roeit, hoe enger de ring!...’
En strandwaarts dreef het versmoorde paar,
men hoort er van spreken nog menig jaar
op 't eiland bij dag en bij nacht.
| |
| |
Als 't daagt, de visschers komen en gaan:
‘Dat heeft koning Helgo's ooge gedaan!’
Maar koning Helgo, op zolder hoog,
had voor immer gesloten zijn vinnig oog.
Sints koning Helgo zijn ooge sloot
komt menig meisjen door liefde in nood,
speelt menig jonker fel op de harp,
Waar vindt men nog koningsoogen zoo scherp,
op de aarde bij dag en bij nacht?
|
|