| |
Tweede deel. Hedda.
Staak dit waken, staak dit klagen,
Vinnig ooge, sluit u toe.
Laat 't verleden u niet plagen,
Vader, wees nu blij te moê...
Dat nu hemeldroomen jagen
Door uw zorgenvol gedacht,
Ja, ze lozen, dempen, vagen
Leed en toorn u toegebracht...
Hoor de zee vol vrede zingen,
Liefde waait de wind langs strand;
Stormen moet ge niet bedwingen,
't Visschervolk is aangeland!...
| |
| |
Staak dit waken, staak dit treuren,
Vinnig ooge, sluit u toe...
'k Zal de zoetste zangen neuren,
Vader, slaap nu wel te moê.
Ik weet niet wat mij overwint,
Zijn 't uwe teedre woorden, kind?
Mijn ooge dwaalt vol slapenslust,
Mijn boezem hijgt naar kalmte en rust...
Maar 'wijl ik luister naar den zang
Drukt mij een voorgevoel zoo bang!...
En zie... Hoe glinstert de starrenpracht!...
Wie zint op boozes dezen nacht?
Ik weet niet wat mij overwint,
Geef acht!... Geef acht!...
Zult gij steeds verleenen
Ja, wil hem steeds roemen
| |
| |
VISSCHERS EN VISSCHERINNEN.
Wij zijn rustig aangeland...
Harpenaar, met zoeten klank,
Stem een lustig slaapgezang...
't Eiland is bewaard voor schand.
Koning Helgo, sluimer lang,
Wij zijn rustig aangeland.
Koning Helgo, sluimer lustig, sluimer lang.
| |
| |
De stond is geslagen, het raadsel gelost,
O, Hedda, geliefde!... Gezwind aan mijn' borst.
De balsem voor 't lijden van vader is rust...
Wat hebt ge te vreezen? - De zee is vol lust!..
O, kom! laat de ziele vliegen
In het wijde hemelruim...
O, kom! met het bootje wiegen,
Als eene elve, boven 't schuim
O, kom! geef u aan mij over,
Laat ons sluiten den liefdeband;
Reiner gloeit de heilige brand
Des nachts bij het dansgetoover
Kan ik, o vader, u laten?
Kom, hij zal u nooit haten,
Liefde verzoent steeds het hart...
Kan ik den goede verzaken,
Ach! dit vervult mij met smart,
Ach!... voor een' stond! voor een' stond!
| |
| |
Kom, vóór hij weer zal ontwaken,
Zijt ge terug en zijn zegen
Wordt u met vreugde gejond.
Ajoboud rukt Hedda zachtjes mede in den boot.
VISSCHERS EN VISSCHERINNEN.
Wij zijn rustig aangeland...
Harpenaar, met zoeten klank,
Stem een lustig slaapgezang....
't Eiland is bewaard voor schand.
Koning Helgo, sluimer lang,
Koning Helgo, sluimer lustig, sluimer lang.
Verheug u, mijne Hedda, kom nu tot u weder,
Gevoelt en ziet hoe 't bootje lustig glijdt,
Het nevelwaas verheldert, 't morgendkoeltje teeder
Verheft zich en zingt door onze min verblijd.
O, laat mij... ach!... den liefdegloed...
Ik mag van hem niet scheiden.
| |
| |
Laat u door de liefde leiden,
Zij die in den boezem giet,
Wee! Helgo ontwaakt, wee!
Zijne oogen peilen de diepten der zee,
Wie tart er zonder kuisch gemoed,
Ze stralen als een baak in het rond,
En boren een schip in den grond.
Hedda! waar zijt ge, kind?
Koning Helgo, sluit uwe oogen,
Wees niet gruwzaam voor de jeugd,
Wees met 't minnend hart bewogen,
Zoekt in liefde, deugd en vreugd.
Zwarte donderwolken rijzen,
Wee! hoe vaders ooge dreigend straalt...
Hoezee! het bootje klimt en daalt.
| |
| |
Laat ons keeren! welk afgrijzen!
Wee! hoe vaders oogen als de bliksem blinken!
Hoe we draaien! welk geruisch!... God, we zinken.
Laat ze toch gena verwerven.
Mijne hoop is thans henen,
Mijn geslacht is verdwenen...
Hedda en Ajoboud verzinken, Helgo sterft.
VISSCHERS EN VISSCHERINNEN.
Zijne oogen peilen de diepten der zee,
Wie tart er, zonder kuisch gemoed,
Ze stralen als een baak in het rond,
En boren een schip in den grond.
| |
| |
HET ONTWERP VAN HET GEDICHT ‘KONING HELGO’ HEB IK GENOMEN
UIT DE VOLGENDE BALLADE DES PLATDUITSCHEN DICHTERS
FOOKE HOISSON MULLER.
|
|