| |
| |
| |
Koning Helgo. Eerste deel.
En blazen weidegeuren over zee;
De baren bobblen, buitlen, draaien;
Rein is haar glans als verschgevallen snee,
Ze drijft door 't wolkloos ruim, gelijk een beeld van vree,
Met blijde tintelingen op de zee....
Schijnt 't kille water zelf,
Waarin het spiegelbeeld des eilands wankelt,
Tot minnelust te lokken...
En Helgoland, met lichte nevels overtrokken,
Door 't gul geklots der golf in slaap gesust,
Als eene bruid, die sluimrend d'ega wacht...
| |
| |
Wij naadren den sombren klippenkant
De vesting van het heilig strand,
Het land waar ons geliefd gezin
Naar onze vangst, naar ons gewin,
Waarvoor het ons schenkt de zoetste min,
Op het eiland bij dag en bij nacht.
REI VAN VISSCHERS EN VISSCHERINNEN.
Wij zeilen stout door storm en wind,
En ankren wij in de veilige ree,
Dan storten wij eene vurige beê,
Omhelzen den grijsaard en zoenen het kind.
Wij naadren den sombren klippenkant,
De vesting van ons heilig strand...
Daar boven het slot des konings rijst,
Waar Helgo, door jaren en smart vergrijsd,
Te treuren zit om de laatste vaart,
Toen vrouw en kindren zich dachten bewaard
En verzwolgen wierden door de woelende baar.
| |
| |
De zee is tukkig en vol gevaar.
Begraaft zij de koenen in haren schoot,
Ze schenkt toch eer en schatten groot.
De zee is tukkig en vol gevaar.
Dat weegt nog aan Helgo's harte zoo zwaar,
Hem blijft slechts ten trooste zijner zielegrief,
Het kind zijner dochter, zijne Hedda lief,
Op het eiland bij dag en bij nacht.
De zee is tukkig en vol gevaar.
Des konings oogen zijn vinnig en klaar,
Zij redden de koenen uit gevaar,
Zijne oogen peilen de diepten der zee,
Wie tart er, zonder kuisch gemoed,
Hunnen vinnigen gloed?...
Ze stralen als een baak in het rond
En boren een schip in den grond.
| |
| |
Ik ook ben een visscher, een liefdevisscher,
Maar of ik de schoone bekoren zal,
Die immer sterker, dieper en frisscher
Mijn harte beheerscht... is een ander geval!
O, mocht ik ze in mijne netten vangen,
'k Bespeelde de harpe met vuur en met kracht,
En stemde verrukt mijne zegezangen
Op het eiland bij dag en bij nacht!
O, Hedda, ge tuurt naar buiten zoo bang....
De zee is gerust, de wind waait zoo zacht.
Ach, vader, ik hoor een wonder gezang,
Het dwingt mij te droomen....
Want mijn oog is helder en blikt nog klaar.
Grootvader, 't is Tjalda, de harpenaar,
Die met de visschers zeilt en zingt.
Mijn kind, uw boezem golft en jaagt,
Wis, dat die wonderzang u plaagt?..
't Is Tjalda, vader, die 't leed bezingt,
Dat eens uwen boezem openreet,
En mij nog foltert innig en wreed.
| |
| |
Neen, kind, 't is jonker Ajoboud,
Hij nadert het eiland listig en stout....
Mijn oog door het diepste duister dringt.
Lief kind, geef acht, geef acht!
Zijne oogen peilen de diepten der zee,
Wie tart er, zonder kuisch gemoed,
Ze stralen als een baak in het rond
En boren een schip in den grond.
Hel glanst de zee, groen is de wei,
Met geuren en met zangen streelt;
Doch milder dan de wei en de zee
Is Hedda met schoonheid bedeeld...
De zee glanst hel, de wei is groen,
Wat blijft de jeugd bij de grijsheid doen?
Liefste Hedda, kom mee!..
| |
| |
Ja, milder dan de wei en de zee
Is Hedda met schoonheid bedeeld.
Want waar ze wandelt vlucht het wee,
Haar naam, dien 't herte dankbaar kweelt
Op ieders lippen vreugdig speelt:
Hij klinkt alom van strand tot strand,
Als de reinste vrouwenroem,
Als de schoonste maagdenbloem!
Dom is de man, is de oude man,
Dan kuchen, en met knorren pijnt,
De liefde kwelt met ach! en met wee!...
O, Hedda, uw' schoonheid verdwijnt...
De zee glanst hel, de wei is groen,
Wat blijft de jeugd bij de grijsheid doen...
Aan hen, die haar eerloos naken!
| |
| |
En dooden den stoute, die verblind,
Met geene reine liefde mint,
Op het eiland bij dag en bij nacht!
VISSCHERS EN VISSCHERINNEN.
Zijne oogen peilen de diepten der zee,
Wie tart er, zonder kuisch gemoed,
Ze stralen als een baak in het rond,
En boren een schip in den grond.
|
|