Psalmen, zangen en oratoria's(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] VI - De velden rusten. De velden rusten, zwijgen, de zwoele dag verzwindt en door de donkre twijgen suist streelend de avondwind. Een wandlaar, zacht gebogen, dwaalt eenzaam door het oord, hij zoekt... Het is vervlogen, naar wat hij zuchtend spoort. Hij keert na lange jaren naar 't stille plaatsje weer, waar zijne kinderjaren verzwonden, waar zoo teer de min hem in het herte, met vrees en hope drong, en 't lied van zoete smerte van wrange vreugde zong. Vergrijst zijn hem de lokken, doch is 't geheugen loom, hij voelt zich meegetrokken, alsof een blijde droom, een droom vol warme tranen, vol glans en frissche kracht, hem in de tooverlanen der vurige jonkheid bracht. [pagina 135] [p. 135] Tusschen de donkre twijgen verschijnt een hemelsch wicht, hij hoort haren boezem hijgen, hij ziet haar lachend gezicht... O heilig minverlangen! O heerlike avondstond! Aan zijne borst te prangen haar die hij wedervond... Verdwenen, wee! verdwenen... Verdwenen als de jeugd! Zijn laatste straal is henen van hoop en levensvreugd... De starren helder rijzen in het lievend avondrood... Hij voelt met diep afgrijzen in zijne ziele den dood. Vorige Volgende