Psalmen, zangen en oratoria's
(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
IIWat zong de goede moeder,
terwijl de kleine sprongen?
‘Zoo hupplen in den hemel,
de Godgeliefde zielen,
die nijd noch afgunst kennen!...
De hemel heerscht op aarde,
bezaligt ieders herte,
dat rein zich weet te houden
en moedig kan vermijden
den drift naar goud en roem.’
| |
IIIDe kindren kraaiden, dansten....
zij hadden niet begrepen,
wat hunne vrome moeder
| |
[pagina 137]
| |
zeer ernstig had gezongen.
Ze nam op hare knieën
het kleinste van de bende:
het lachte en was hoovaardig....
De grooten staakten 't dansen,
bekeken droef en nijdig
het uitverkoorne kind.
| |
IVEn weder zong de moeder,
Terwijl de kindren sprongen:
‘O hert, o menschenherte!
Ge zijt een donker raadsel!
Ja, zijt ge vlam der liefde,
verlicht gij als de zonne,
toch valt op uwe stralen
de nacht van trots en afgunst,
het sombre vuur der wrake,
waardoor gij kwijnt en sterft.’
Zoo treurig werd haar liedje,
dat de arme kleinen zwegen
en eindlik niet meer dansten.
Daar ging de zonne slapen,
't werd langzaam duister, stille.
Dan vroeg een van de kindren:
Nieuwsgierig aan de moeder.
‘Is nu de zon gestorven?’
De moeder sprak getroffen:
‘De liefde, kind, sterft niet.’
|
|