Psalmen, zangen en oratoria's(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] IV - Wen de zonnestralen. Wen de zonnestralen, naar het westen dalen, staat zij aan het venster, luistert, hoopt en wacht. Zal hij dan niet komen, dien ze in hare droomen als den heerlikste onder allen blij betracht? - Dooft het zongeflonker, haar gemoed wordt donker als de lucht, die krimpend huivert voor den nacht. Starren blikkren teeder, kaatsen lievend weder, licht, dat door den zonnegloed wordt aangebracht. Is hij ook geene zonne, geest- en vreugdebronne die haar lijdend herte heeft bedeeld met kracht? zal hij dan niet komen, wordt hare hoop ontnomen? Tranen wellen, glinstren, doch zij slaakt geene klacht: Blikt bedrukt naar buiten, wil het venster sluiten... Voelet hare wangen zoenen warm en zacht: Voelet krachtige armen haar verheugd omarmen, wil ontsnappen, wankelt, kust terug en lacht. Vorige Volgende