Psalmen, zangen en oratoria's(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] III - Daar staat zij leunend. Daar staat zij leunend op den arkel, het hoofd stil op de borst gebogen; een beeld van weemoed, want geen sparkel van vreugd ontvliegt hare treurende oogen. In den gaarde klinken zoete zangen, ze stijgen op uit loof en bloemen, als wilden zij tot lustverlangen haar wekken, met haar blij te roemen. O edel wezen, mij verrukken de liefde en hoop door u te aanschouwen, o mocht ik aan de borst u drukken, 'k zou aan mijn hert den hemel houën! Doch stil... Daar nadert de oude moeder: ‘Kindlief, hoort gij de vogels zingen en ziet gij, hoe ze lustig voeder aan hunne teedre jongen brengen; 't is eene les van liefde en leven, kindlief, dit moet uw herte beuren... u heeft de Heer niet 't licht gegeven de jeugd, de schoonheid om te treuren... [pagina 129] [p. 129] In den gaarde klinken zoete zangen, ze stijgen op uit loof en bloemen, als wilden zij tot blij verlangen u wekken, met u luid te roemen.’ Een vluchtig rood beglimpt hare wangen, terwijl de laatste zonnestralen het loof met gloeiend goud bemalen, haar in eenen stralengloed omvangen. Zij spreekt geen woord, doch hare blikken herhalen: wat is leven, liefde? - De moeder trilt, begint te snikken... Haar kind verkwijnt... o leven! liefde! O leven, liefde! u moeten derven wanneer gij klopt aan 't jeugdig herte... O leven, liefde! moeten sterven, niets kennend dan uw leed en smerte!... In den gaarde dooven stil de zangen, de zonnestralen zijn verdwenen, de scheemring heeft hun licht vervangen... En op den arkel hoort men weenen. Vorige Volgende