Psalmen, zangen en oratoria's(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] II - De wolken ijlen. De wolken ijlen door den wind gezweept in het hemelruim; de meeuwen krijschen dwarlend voortgesleept als vlokken schuim: de golven der zee rollen, grollen en huilen van wee. Een bodem doemt, als een aaklig spook, uit het kokend sop, de branding springt als een helsche rook het vaartuig op. Het rukt vergeefs zich los kampend stampend als een steigrend ros. De duinen, bergen van gevoelloos zand, staren het aan als reuzen, heerschend over zee en land, vol lompen waan. De bliksem verwoed kartelt, spartelt en sist aan hunn' voet. [pagina 127] [p. 127] Op 't sombre duin, dwaalt een sombre stoet van jong en oud; hij bemerkt het schip en beeft.. verliest den moed, maar zoekt en schouwt nog dieper in zee, stortend hortend eene angstige beê. Hel schemert 't West, 't wolkgevaart verdwijnt, de zonne giet haar licht op zee, een reddingsboot verschijnt, hij dobbert [en] schiet als op 't wild de brak moedig, spoedig, naar 't zinkende wrak. ‘Gered!’ wijl de laatste straal in rozengloed de duinen hult... ‘Gered!’ - van harte juicht nu de blijde stoet. Met dank vervuld verheft hij een koor, dringend klinkend 't oneindige door. Vorige Volgende