| |
| |
| |
Aanhangsel.
Zeker wijst de naam ‘kerelen’ of ‘karls’ op eenen oorsprong, die bij de Skandinaven te zoeken en dezelfde is als ‘Jarlen’ - Vrije mannen. Zij gehoorzaamden ter nauwernood aan een opperhoofd en gedoogden geene andere bescherming dan die hunner koningen, door hen gekozen in de thing, dat is ‘vergadering der vrije mannen.’
Wat er van zij, in Vlaanderen behielden eeuwenlang de vrije landbouwers (zie Mr Kervyn's geschiedenis van Vlaanderen) de oude benaming ‘karls’ of ‘kerelen.’ - Krachtdadig waren zij, getrouw aan de overleveringen hunner ruwe voorvaderen; hunne woestheid van aard werd ruimschoots gewettigd door hunnen hardnekkigen wederstand tegen allen vreemden invloed, die met de ondermijning hunner eigene zeden ook hunne onafhankelikheid en vrijheid verniettigde. Uit den reuzenstrijd der Vlamingen in de XIV eeuw tegen het reeds centraliseerende Frankrijk; uit de worstelingen dier vrij- | |
| |
heidsminnende landbouwers, van Saksisch ras, tegen den franschverslaafden graaf van Vlaanderen en zijne aan den vreemde verkochte baljuws is ons een lied overgebleven, dat de franschgezinde kasteelheeren op hunne tochten aanhieven tegen de moedige volksgezinde karls. Dit lied is overgenomen uit de Dichterhalle van Dr J.F.J. Heremans, eene der keurigste verzamelingen Nederlandsche gedichten van de vroegste tijden onzer letterkunde tot op onze dagen.
Wi willen van den kerels zinghen,
Si willen de ruters dwinghen,
Si dragen enen langen baert,
Haer cleedren die zijn al ontnait;
Een hoedekin op haar hooft ghecapt.
't Caproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende scoen ghelapt.
Wronghele ende wey, broot ende caes,
Daarom es de kerel so daes,
Hi hetes meer dan hijs mach.
Enen groten rueghinen cant,
Es harde wel sijn ghenouch,
Dien neimt hi in sijn hant,
Als hi wil gaen ter plouch.
Dan comt tot hem sijn wijf, de vule,
Spinnende met enen rocke,
| |
| |
Een sleter omtrent haer mule,
En gaet sijn scuetle brocken.
Ter kermesse wil hi gaen,
Hem dinct datti es een grave;
Daer wil hijt al omme slaen;
Met sinen verroesten stave.
Dan gaet hi drincken van den wine,
Stappans es hi versmoort;
Dan es al de wereld zine,
Stede, lant, en de poort.
Met enen zeeuwschen knive,
So gaet hi duer zijn tassche,
Al vol brinct hi sine flassche.
Dan gheift soe hem vele quader vloucke,
Als haer de kerel ghenaect;
Dan gheift hi haer een stuc van den lijscouke,
Wronghele en de wey, enz.
Dan comt de groote cornemuse,
Ende pijpt hem turelureluut;
Ay, hoor van desen abuse,
Dan maecsi groot gheluut.
Dan sprincsi al over hoop,
Dan wacht haer langhe baert,
God geve hem quade vaert.
| |
| |
Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over 't velt;
Hets al quaet, dat si peinzen,
Men salse slepen en de hanghen,
Haer baert es al te lanc,
Sine connens niet ontganghen,
Sine dochten niet sonder bedwanc.
De voornaamste aanvoerders der Kerels waren Nicolaas Zannekin, uit het Veurnerambacht, Lambrecht Bouwen, Zegher Jansen, uit het Noord-en Oost-Vrije Van Brugge, Wouter Radgeer, uit de ambachten en Jacob Peyt en Fier uit St.-Winoxbergen. Allen sneuvelden als dappere belijders eener heilige zaak.
‘Klauwaerts’ heeten de vaderlandsgezinde edelen en burgers, omdat zij op hunne mouwen drie leeuwenklauwen droegen, zinnebeeldige voorstelling van het vlaamsche wapen. ‘Leliaerts’ de franschgezinde en volkshatende edelen, naar de leliën in het fransche wapen. - Ook een lied der Leliaerts is tot ons overgekomen.
Gaet ghi niet thuysewaert,
Ghi laetter uwen tabbaert;
| |
| |
Al waerdi noch so seere ghebaert
Sy sullen u maken vervaert;
Wacht u voor den Lelyaert.
Dit lied dagteekent van 1380. Het is ontstaan te Brugge na eenen burgertwist door de Leliaerts aangestookt en waar de Bruggelingen zegepraalden op de Gentenaren.
Zonderling schijnt het, dat er geene liederen der Klauwaarts of Kerels, der mannen met de lange baarden, overgebleven zijn; doch, wanneer men eene wijle nadenkt op de vernielingzucht der vrijheid- en volkhatende ridders en vorsten, waarvan hunne liederen zelf de bewijzen opleveren, dan mogen we vrij veronderstellen, dat ons dicht- en zanglievend volk destijds kernachtige tegenzangen aanhief, doch die door vreemde overmacht in het bloed versmacht werden of op des zangers lippen stierven in den gloed der brandstapels.
‘Witte Kaproenen.’ Dit beruchte krijgsbroederschap, even als de Kerels en Klauwaarts, diende vrijwillig in het leger en streed, onder van Artevelde, Ackerman, van den Bossche en Hyoens, voor de Vlaamsche volksrechten. Het waren stalene mannen met wil in het hoofd en warmte in het hart, die den ‘Goedendag’ voor 's lands onafhankelikheid zoowel hanteerden als schietspoel en ploeg voor 's lands nering en welvaart.
| |
| |
‘Geuzen’ noemde men de verbondene edellieden, die de Nederlanden in de XVIe eeuw uit het Spaansche juk verlosten. Hunne spreuk luidde:
Par le pain, par le sel, par la besace,
Les gueux ne changeront, quoyqu'on face.
Om de ‘Geuzen nader te leeren kennen laten wij eenige strophen uit het ‘Geuzeliedtboek’ volgen.
Uit den ‘Geuzenlust.’
Ik hope dat den tijdt noch komen sal,
Dat men sal roepen overal,
Eendrachtig voor een leus,
Als Brederode met blijden gheschal:
Die edele heere van Breero soet,
Met den graef van Nassau, dat edel bloet,
De grave van Culenborch metter spoet:
Dese hebben ons verlost van den cardinael
En van de kettermeesters int generael
Van den bisschop seer pompeus,
Dus roepen wij met blijdschap altemael:
Zij hadden ons ghepast te brenghen in den noot,
Ghelijck slacht- schaepkens, die men doot,
Dus roepen wij, want Godt verdroot:
| |
| |
Uit het ‘Klaaglied der verdreven kristenen.’
Ons herte smelt, als wij sijn, Heer, gedachtich,
Hoe wij vercondichden uwe woort crachtich,
Int Nederlant, ter werelt openbaer;
Hoe dat wy, met veel volcks, ginghen aldaer
Offren de kalver onser lippen reyne,
In Christo, onsen Verlosser alleyne.
Wilt, o Heer God! die Spaenjaerden gedincken,
Die onse lichamen ginghen verdrincken,
Als sy die religie verdreven fel;
Ghedenct des bloetraets, die daer riep seer snel,
Hanget, worcht, en doot, roeyet wt totten gronde,
Dat sy niet weder comen t' allen stonde.
Ghedenckt, o Heer, der staten deser landen,
Die dees vreemde nacy gaven in handen
't Ghewelt des lands, om ons de dooden al, enz.
Uit het KRIJGSLIED. De ongelukkige maker, Arent Dirksen Vos, pastoor in de Lier, (zegt Dr. J. Van Vloten, uit wier schoone verzameling Nederlandsche Geschiedzangen, wij deze liederen overnemen) werd op zijn zeventigste jaar, den 30sten Mei 1570, met drie andere pastoors, in den Haag verbrand.
Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Slaet opten trommele, van dirredomdoes,
Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
Vive le Geus, is nu de loes.
| |
| |
Vive le Geus, wilt christelick leven;
Vive le Geus, hout fraeyen moet;
Vive le Geus, God hoed u voor sneven;
Vive le Geus, edel christen bloet, enz.
Uit ‘De tiende penning.’
Help nu u selfs, soo helpt u Godt,
Wt der tyrannen bandt en slot,
Ghy draecht den bast al om u strot,
Rept flucks u vrome handen.
De Spaensche hoochmoet, vals en boos,
Sant u een beudel goddeloos,
Gods woort rooft hij door menschen-gloos
En wilt u 't ghelt ontschaecken.
O Nederlandt, ghy zijt belaen,
Doodt ende leven voor u staen:
Dient den tyran van Spangiën,
Of volgt, om hem te wederstaen,
Helpt den herder, die voor u strijdt,
Of helpt den wolf, die u verbijt,
Weest niet meer neutralisten;
Verbijt den tyran, tis nu den tijt,
| |
Het Wilhelmus.
De beroemde Marnix van Sint Aldegonde wordt als maker van dit schoone lied beschouwd. Eerst | |
| |
werd het gezongen als troostlied, later als krijgsmarsch ter opwekking van het Nederlandsche volk.
Ben ick van Duytschen bloet,
Blijf ick tot inden doedt.
Den coninck van Hispaengiën
Daerom ben ick verdreven,
Om landt, om luyd' ghebracht:
Die oprecht zijn van aert,
Die vroom begheert te leven,
Bidt Godt, nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven,
| |
| |
Lijf en goet al te samen,
Heb ick u niet verschoont,
Mijn broeders, hooch van namen,
In Vrieslandt, in den slach,
Sijn siel, in 't eeuwich leven,
Verwacht den jongsten dach.
Een vorst des Rijcks vercoren,
Als een vroom christen-man,
Voor Godes woort ghepreesen,
Heb ick, vry, onversaecht,
Als een helt sonder vreesen,
Mijn edel bloet ghewaecht.
Mijn schilt ende betrouwen
Sijt ghy, o Godt mijn Heer,
Dat ick doch vroom mach blijven,
Die my mijn hert doorwondt.
En mijn vervolghers sijn,
Mijn Godt! wilt doch bewaren
Den trouwen dienaar dijn:
| |
| |
Dat sy my niet verrasschen
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten
Zoo heb ick moeten suchten
Maer Godt heeft hem verheven
Een coninckrijk ghegheven
Na 't suer sal ick ontfanghen
Van Godt, mijn Heer, dat soet;
Daer na so doet verlanghen
Dat is, dat ich mach sterven
Een eeuwich rijck verwerven
Niet doet my meer erbarmen
Dan dat men siet verarmen
Des conincks landen goet.
Dat u de Spangaerts crencken,
Als ick daer aen ghedencke,
Mijn edel hert, dat bloet.
| |
| |
Als een prins, opgheseten,
Met mijnes heyres cracht,
Heb ick den slach verwacht,
Die, by Maestricht begraven,
Bevreesde mijn ghewelt; -
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.
Soo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick geern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begheert.
Seer prinslick was ghedreven
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet;
Den Heer heb ick ghebeden,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen oircont.
Oorlof mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noit,
U herder zal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstrooit:
| |
| |
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome christen leven,
't Sal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden,
Dat ick tot gheenen tijden
Dan dat ick Godt den Heere,
Deze liederen leven in het volk niet meer. Ze zijn ontstaan naar gelang der omstandigheden en vergaan, naarmate nieuwe gebeurtenissen, andere stoffen op den voorgrond brachten door het verwezentlijken van nieuwe of hervormde gedachten; iets straalt er in die historische liederen door: ze vermanen, wekken op, gispen of bemoedigen, maar getuigen allen van de degelikheid onzes volkstams en zijner aanhoudende worsteling tegen vreemd geweld en dwinglandij.
In de ‘Schelde’ dien echt Nederlanschen stroom! heeft de schrijver gepoogd die rechtvaardige verdedigingen onzer voorouders te herinneren, hetzij ze zich Kerels, Klauwaarts, Witte Kaproenen of Geuzen hieten. Voor hem zijn de Kerels strijdende voor de onafhankelikheid, de Klauwaarts voor de | |
| |
vrijheid, de Witte Kaproenen voor de volksrechten en de nering, de Geuzen voor de gewetensvrijheid, de krachtigste uitdrukkingen onzes stams, die van oudsher zoo min den zedeliken als stoffeliken dwang duldde, wel eene wijle onder de overmacht plooide, maar niets zijner veerkracht verloor, sterker en koener oprees, wanneer men er zich het minst aan verwachtte, ja terwijl de drukking het hevigste was.
Dat de geest dier dappere strijders in het harte der Vlamingen wakker blijve! - Het gevaar waakt. Nog komen ons uit het Zuiden, door de verfransching onzes volks, al de gebreken over, die onze oorspronkelike krachten uitputten, het gevoel voor eigen schoon, den werklust en vrijheidszin verlammen, en eindelik ons rijpen om voor het sabelgeweld te kruipen.
Vrede en kunst, daar moeten wij naar streven. Ook ten slotte zijn onze bedoelingen veredeling van geest en hart door licht en liefde!
Het gedicht ‘De Schelde’ is in prachtige verzen in het fransch overgebracht door den dichter Adolf van Soust de Borckenfelt, Inspectör der Fraaie kunsten.
|
|