| |
Derde deel.
Hij, die den geest der werklikheid verstaat,
zijne aandacht leent aan wat hem stoflik treft,
en van de stof naar 't ideale gaat,
dat zin en ziel veredelt en verheft,
hij koom', wanneer der zonne rozengloed
de Schelde met gesmolten goud beglanst,
wanneer de witgekuifde [...]aar van wellust danst
als eene fee, die haren minnaar groet
aan 't groene strand, - het slanke ranke riet
dat zingt en paarlenweenend haar beziet...
Hij koom'!... en bliksemsnel treft hem 't gedacht,
dat 't beeld der menschheid uit de Schelde lacht.
Als de bleeke lelie tusschen iristralen
treurt mijn liefken in de zonnepracht?
| |
| |
Waarom 's nachts als spoken op de Schelde dwalen?
Ach! ik ril nog van die schimmenjacht!
daar drijven zeilen op den vloed,
't matrozenlied zoo gul begroet.
Sa, hemelsch lief, aan mijne borst,
ik heb naar kussen weder dorst,
meldt, door het golvend sop
| |
| |
Bij den sidderglans der starren
hebben wij ons net geworpen,
zacht, zacht, zoo stil en zacht!
Visschen, als verliefde narren,
hebben zich in 't net geworpen;
zacht, zacht, zoo stil en zacht!
Hee, hoe groot is onze vracht!
God, wat is de liefde blind...
Heilge liefde draagt het kind!
want mijne zoete rust is heen!..
mag toch niet einden in geween...
| |
| |
Sa, hemelsch lief, aan mijne borst,
ik heb naar kussen weder dorst,
KOOPLIEDEN EN NIJVERAARS.
Als bieën door de bloemen,
zoo glijden tusschen baren
naar verre vreemde streek!
En is 't niet hoog te roemen?
ze brengen goed en waren,
uit verre vreemde streek!
van menschenliefde en vrede,
Met werk voor alle standen,
ze brengen welvaart mede,
uit verre vreemde streek!
Een huisjen aan het Scheldestrand,
Daarbij een zoontjen aan de hand...
| |
| |
Ha! 'k zou die sylphen vangen,
die ginds als droomen over 't water zweven...
En 'k zou ze lachend aan mijn zoontje geven!
Sa, hemelsch lief, aan mijne borst,
Ik heb naar kussen weder dorst,
Ach! is mijn streven enkel blindwerk,
verdwijnt het als een ijdle droom...
wanneer ik mijnes geestes kind merk
heb ik niets meerder dan de stroom,
die schatten schenkt en slechts het schijnbeeld,
van alles wat hij geeft geniet!
Wat doet het! 'k heb iets, dat die pijn heelt:
ik zoek der schoonheid rein gebied.
| |
| |
't Is feest, 'k voel me lokken,
Vaarwel, Schelde, stroom der minne,
Vreugde roept ons aan het strand.
Wees gegroet, mijne engelinne!
wees gegroet, o Vaderland!
LANDBOUWERS EN VISSCHERS.
Wij, met onzen buit beladen,
varen juublend naar de merkt!
KOOPLIEDEN EN NIJVERAARS.
Wij gaan ons in wellust baden,
heden is 't genoeg gewerkt!
Schelde, voeg uw' grootsche accoorden
bij den zang der menschenschaar,
waar de ziele vloeit in woorden,
liefde en schoonheid heerschen daar.
| |
| |
Vaarwel, Schelde, stroom der minne!
vreugde roept ons aan het strand,
kronkel voort, tot elks gewinne,
door het vrije vaderland.
|
|