| |
| |
| |
Tweede deel.
O, schoone stroom, hoe glanst ge in 't stille manelicht
Als eene zilvren slang, doorkronklend Vlaandrens beemden;
mijn' geest betoovert gij en roept voor mijn gezicht
onze eedle helden op, in strijd met dwang en vreemden.
Daar waart de schimmenstoet, als neevlen, aan uw strand,
en pleegt den reuzenslag voor volk en vaderland!
| |
| |
Helder lacht nog onze vloed,
waar we dapper goed en bloed
uit de graven riepen wij:
Wij willen de Kerels vernielen
al dravende door het veld.
Vrijheid, gij zult 't volk bezielen,
onze stam dult geen geweld!
Eerzal Vlaandren om ons treuren,
raven eer ons hart verscheuren,
eer wij bukken voor 't geweld!
hoed u voor den Leliaart!
| |
| |
Welk grootsch geschreeuw,
EEN AANVOERDER DER LELIAARTS.
Nimmer wordt de Vlaming knecht,
in den strijd voor 't volkenrecht
| |
| |
'k Werp het doodenh ulsel af.
Vlaandren geeft weer levensblijken!
mannen stijgt nu uit het graf,
Mannen van het vroom geslacht,
die het recht des volks betracht,
in den vrede zoekt de kracht,
dan naar ridderwijs te prijken!
'k Werp het doodenhulsel af.
Hoe zich het water roert!
| |
| |
Ginds draaien nevels rond,
Ach! strompelt en dwarrelt daar niet de dood,
met mutserds, schavotten en galgen in 't rond?
't Is morgenddoom, die in den vloed zich spiegelt,
terwijl de wind in 't ruischend rietloof wiegelt.
Hoort, welk een donderslag!
WILLEM VAN ORANJE'S GEEST.
stoutmoedig door het veld!
| |
| |
uit Spanje's woest geweld!
Liefje, welk angstig zuchten?
Ach! ach! welk naar geluid!
O kwame 't zonnelicht ons gauw bestralen!
Ach! bloedig zijn de tranen
door 't arme volk geweend;
Wij doofden aan de Schelde
den haat en godsdienstdwang,
en luid herhaalt de Schelde
| |
| |
wij zijn van dietschen bloed;
dat God het steeds behoed'
als toevluchtsoord der vrijheid,
dan juichen wij, vol blijheid:
|
|