Psalmen, zangen en oratoria's(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] XLIX. Psalm. Nietigheid der aardsche goederen. Gij, volken, hoort en luistert naar mijn woord, Bewoners van de wereld, opent de ooren; Gij, boozen, braven, armen, rijken, hoort! Mijn mond zal enkel wijsheid laten hooren! Verstandig is mijn hart in 't overdenken, Een waarheidslied zal van de harpe klinken. Waarom de kwade dagen schuw gevreesd, De slechte lieden, die mij stout omringen, En op hun goed vertrouwen, ja, het meest Door ijdlen rijkdom hunnen roem bezingen? Geen enkel hunner koopt zijns broeders leven, En zijn rantsoen kan hij aan God niet geven. De losprijs hunner ziel is veel te groot, Zij kunnen niet ontsnappen aan 't bederven; Zij zien de wijzen vallen voor den dood, De dwazen en de doren samen sterven; De schatten kunnen niet hun leven baten, Zij moeten die aan andren overlaten. [pagina 29] [p. 29] O broze waan! zoo dom is hun gedacht, Dat eeuwig hunne woonsten duren moeten; En dat met hunnen naam het nageslacht Eerbiedig hunne landen nog zal groeten. Heen moet de mensch, door goud alleen in waarde, Heen als het dier, dat zich ontbindt in de aarde. Het is een gek, die hunnen weg betreedt, Toch vinden hunne zonen welbehagen In hunne spraak.... Daar loert de dood, gereed Om hen als schapen naar het graf te dragen. De oprechten heerschen over hen in luister, Hun lijf vergaat, vervalt in 't eindloos duister. Doch mijne ziel verlost des Scheppers macht, Hij zal mij voor 't geweld des grafs bevrijden! Een man wordt rijk, o kwel niet uw gedacht! Hij klimt in eer, o wil hem niet benijden! Want geene schatten neemt hij mee in 't sterven, De heerlikheid moet hij met 't leven derven. Ja, zegent hij de ziel, terwijl hij leeft, En hoort men voor zijn aardsch geluk hem prijzen, Bij zijne vaadren moet hij wen hij sneeft, Voor wie het hemelsch licht nooit op zal rijzen. Heen moet de mensch, door goud alleen in waarde, Heen als het dier, dat zich ontbindt in de aarde, Vorige Volgende