De hane va Job. Euëver deere en luuj oet 't land va Mergraote
(1977)–Pierre Heynen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
D'r paol op genne pleijEen oud naamrijm bij een oud gebruik: Dit jaar (1959) wordt op zaterdag voor Pinksteren voor de 78e keer de den geplant in te Bannet (Banholt). De oudsten van de ‘ow grieze’, d.w.z. echte Banholtenaren, herinneren zich de dag nog waarop de Jonkheid voor de eerste keer ‘d'r paol op genne pleij’ geplaatst heeft. Ouderen en jongeren in Banholt kunnen fragmenten opzeggen van een oud Naamrijm over ‘d'r paol op genne pleij’, waarvan de maker onbekend is, en waarvan men niet weet hoe oud het is. Met hulp van Harrie Hutschemakers, student van de philosophie te Rolduc, een echte Banholtenaar, hebben we dit naamrijm in z'n geheel kunnen optekenen. D'r paol op genne pleij
't Waor op ene daag in Meij,
Doe zoeë beheij* waor op genne Pleij.
D'r Kobus, d'r Bore en d'r Tos
Die a ge werk waore op Gemos*,
Die daachte: wat is in te Bannet toch wer los.
Mae, zet d'r Bore, lot ver go lore,
Die hage kenne ooch ene aandere kier weure gesjoore.
Ze trokke met hun drieë no genne Pleij,
Oe vandan kieëm 't leeëve en beheij.
Wat is hie los, vrug d'r Tos.
Sjuus veurt zich wer ene tenge d'r paol,
Zet d'r Kaol.
Mae dat zal neet mie gebäöre,
Zet d'r Kläöre.
V'r howwen 'm um, zet d'r Tum.
Wae hujt mit, vrug d'r Krit.
Mae allemaol, rupt d'r Kaol.
Oonder os, zet d'r Tos.
Dan met dran, zet d'r Twan,
En hae sjpuujt zichi g'n han.
Ich hooël mich e bielke, zet 't Gielke.
| |
[pagina 125]
| |
't Sjpäölke waor e maentsje* um gang,
Doe zet d'r Kobus tot d'r Sjang:
Lot 'm mer neer
Ich höb zeen no e pötsje beer.
En daomit ene piep, ene kraak,
En doe loog de ganse zaak.
Allemaol sjpronge ze wie gekke op eng ziej.
Alling d'r Kobus dae zich mester veulde van de galleriej*,
Dae deeg dat met versjtaand.
Ze rolde d'r boom op ene kaant.
Dao kumpt Pesjtoer al lore,
Zet d'r Bore.
Pesjtoer, wat tunks uch d'r van,
Vrug d'r Twan.
Ene flinke paol, zet d'r Kaol.
Es e sjwoer, vrug Pesjtoer.
En let zich zakke,
Vur 'm op te pakke,
mae treujt zich op ziene sjlip met zien hakke.
Doe veel e bie 't zaakske neer.
Drek sjnapde ze-n-m met e maan of veer.
Waore sjwoer, Hier Pesjtoer,
Vraoge ze geliek met driej.
Pesjtoer zet niks, mae trok sjtellekes nao zing pasteriej.
E maentsje nodat Pesjtoer vertrok,
Gove de aandere 't och mer op.
Mae met al dat gehows en gevlooks,
Deege ze toch gaaroet niks goods.
Al jaors kumpt nog ene langere en diekere paol te sjtoeë
Op dezelfde plaatsj oe ze doe zoe sjoew* höbbe gedooë.
De inhoud van dit naamrijm lijkt bij eerste kennismaking een historisch document, een verklaring van de denplanting in Banholt. Ik geloof echter dat we hier alleen te doen hebben met een van die plaatselijke rijmen op familie- en voornamen, die tot in deze eeuw in onze Limburgse dorpen geliefd waren. De volkse fantasie wist in zo'n naamrijm dikwijls een heel verhaal te vertellen. Wat ligt er meer voor de hand dan dat de Banholtenaren hun plaatselijk rijm rond ‘d'r paol op genne pleij’ opbouwden? Er kwamen in de loop van de tijd namen bij en er vielen namen af. Het ging in de eerste plaats om de namen in 't rijm en niet om historie en waarheid. | |
[pagina 126]
| |
Betekenis mei - denEertijds haalde ieder dorp met veel tam - tam, belmuziek en oorlogshymnen zijn Meiboom binnen. Die Meiboom moest vruchtbaarheid geven aan 't veld, 't vee en aan de mensen. Een heidense vruchtbaarheidsritus dus. In Banholt wordt de Meiboom, de den, ook wel St. Geerlingsboom (St. Gerlachus) genoemd, zoals Noorbeek spreekt van de St. Brigidaboom (ingehaald 2e zaterdag na Pasen.) De H. Gerlachus en de H. Brigida zijn bij het volk bijzonder geliefde beschermheiligen van het vee. Het denplanten in Banholt is op 't ogenblik zeker enkel maar een folkloristisch kermisgebruik. Met Pinksteren is kermis in Banholt en dan moet ‘d'r paol op genne pleij’ staan. St. Gerlachus wordt in de winter gevierd (19 januari). We mogen wel aannemen dat het een opnieuw opnemen van een vergeten gebruik was toen Banholt 78 jaar geleden begon met ‘d'r paol op genne pleij’. Daarbij heeft de naijver ook een grote rol gespeeld: wat Noorbeek kon (nu al meer dan 300 jaar) dat konden Banholt en Mheer (op Meizondag) ook. | |
Het halen van de den, voorbereidingDe gegevens voor de nu volgende beschrijving van het feest van de denplanting werden mij verschaft door echte Banholtenaren, door Kobus Royen, 93 jaar, die ook in het gedicht voorkomt, door Baltus Bastings, 83 jaar, en door Harrie Hutschemakers, student te Rolduc. Vele van de uitdrukkingen die in dit artikel voorkomen kunt u ook vinden in de verzameling Limburgse spreekwoorden en gezegden van de Banholtenaar wijlen Willem H. Bours. Het halen en planten van de den verloopt volgens een vast ceremonieel. Het is uitsluitend het werk van de mannelijke jeugd, de Jonkheid. Het vrouwvolk speelt er geen rol bij. Langen tijd werd de den ergens gestolen in een bos. Toen mocht de den kosteloos gekapt worden in de bossen van de baron van Mheer. Later in Sinnich (België) en tegenwoordig wordt de den gehaald uit de bossen van Altenbroek onder 's - Gravenvoeren. De kostprijs bedraagt nauwelijks een derde van de eigenlijke waarde. Toen enkele jaren geleden de den voor de 75e keer geplant werd, gaf de Heer van Altenbroek ze cadeau aan de Jonkheid van te Bannet. | |
[pagina 127]
| |
Op zaterdag voor Pinksteren trekken vier leden van de Jonkheid in alle vroegte naar de bossen van Altenbroek om een reuzenden (minstens 25 m.) uit te zoeken, te kappen en kaal te slaan. Alleen de kop blijft groen. Dit is behoorlijk zwaar werk en ieder heeft een fles cognac bij zich om af en toe te smeren en 't zweet op te drogen. Om 2 uur stelt de gehele mannelijke Jonkheid zich op ‘op genne pleij’. Van alle kanten komen de opgemaakte paarden aanstappen, die de Meiwagen of dennewagen moeten trekken. De Meiwagen is een lange oogstwagen op vier raderen, waarop zich steunblokken bevinden om de reuzenstaak vast te sjorren. Twee paarden worden aan de disselboom gespannen en de rest (20-30 stuks) trekken in een lange rij ‘oppen zeel’ (aan de dikke trektouwen). Hoe meer paarden hoe liever, in ieder geval meer dan 't naburige Mheer er op de been kan brengen. Het hoogst aantal paarden dat ooit aan de Meiwagen in Banholt getrokken heeft bedraagt 33. Dit gebeurde in de jaren dat in te Bannet nog boerderijen te vinden waren met 3 tot 8 werkpaarden. Degene die z'n paard 't mooist versiert en optuigt krijgt de eerste prijs. Als jury fungeert 't bestuur van de Jonkheid van Noorbeek. Wekenlang hebben de paardenliefhebbers 's avonds kransen, rozen en strikjes gevlochten in allerlei kleuren en gepoetst aan het paardentuig, vooral aan de koperen bellenkransen. Steeds opnieuw komen er originele versieringen voor de dag. En 't is een indrukwekkende stoet van kracht en kleur, die machtige rij stoere Belgen voor de Meiwagen op 't Kerkplein. Ettelijke tonnekes bier liggen op de dennewagen ‘veur es gesjmaerd moot weere’. De Brouwerij de Leeuw van Valkenburg schenkt elk jaar een ton bier. De mannelijke schooljeugd zit al juichend boven op de wagen. De Jonkheid maakt de tocht ‘op moorsj veuële’ (te voet) naast de paarden en naast en achter de Meiwagen. De voorzitter schreeuwt 't commando voor de aftocht en zingend verdwijnt de kleurrijke karavaan in de richting van de Belgische grens. De ouderen bekijken 't spel lachend. Straks als de den komt doen zij ook mee. In Altenbroek wordt de boom eerst uit het bos gesleept. De vier jongens die gekapt en geprepareerd hebben ‘höbben al 'n kral op 'n oeër’ (stuk in de kraag). 't Zijn de eerste clowns van de troep. De flessen cognac zijn al ‘maus’ (leeg, gust). | |
[pagina 128]
| |
De terugtochtDe den wordt op de Meiwagen gehesen en de terugtocht begint. Nu is het de kunst om met de dennewagen met de enorme staak de draai goed te nemen op 't Kerkplein van Voeren. Er mogen geen winkelruiten sneuvelen en de zwiepende kop van de den mag niet afbreken. Voorzichtig. 't Lukt. Ja, ze kónne vare, die jonge van te Bannet. Kijk die paarden eens op elkaar trekken. Daar moet op gedronken worden. De tonnetjes bier worden opengeslagen en allemaal ‘zoepe ze wie e moezelooëk’. Ook de schooljongens. Er is er geen enkele bij die je nog de duim moet geven. ‘Ze drinke wie keifkes*’. Iedere rechtgeaarde Banholtse jongen heeft hier z'n eerste potje bier leren drinken. De vier bewuste boomkappers ‘kriege noe de plate um’ (smoordronken) en kruipen bij de schooljeugd op de Meiwagen. En nu verder terug naar te Bannet, berg op en berg af. De douanen laten hen lachend door. 't Gaat allemaal op z'n Spaans, d.w.z. niet te vlug. Tijd genoeg. En er moet geregeld gepaafd worden, ‘jonge drinkt dat 't kloetsjt, da meint d'r duuvel dat 't hommelt’. Er kruipen er steeds meer op de Meiwagen. Nu komt de tweede en laatste gevaarlijke ‘wille umdrieje’ nl. de duuvelssjtraot aan de Grubbe, tussen Mheer en Banholt. Een half tonnetje bier als beloning als deze bocht zonder ongelukken genomen wordt. De lange rij paarden aan het trekzeel wordt afgespannen en alleen het tweespan aan de disselboom trekt de Meiwagen door de gevaarlijke wegdraai. Ah, 't lukt. ‘es 't lukke wilt kauft* eine os’. Proost, ze hebben er weer eentje verdiend, de moedige jongens van te Bannet. Ze gaan er trots op dat er nog nooit een ongeluk gebeurd is bij 't halen van de den. Tegen de avond loopt heel Banholt, jong en oud, man en vrouw, uit om het ‘inhaole’ te zien. Daar komt de moede karavaan eindelijk aan. De stemming is er als het ‘Oranje Boven’ schalt over het plein bij de blijde inkomste van de nieuwe den en 't is dan op 't plein ‘'n aptieëk wie in Kölle op d'r owwe maert’. | |
Het planten van de denDe paarden worden naar de stallen gebracht en nu begint het planten. Sterke mannen tillen met zware vorken op de commando's: ein, twieje, jup, de den langzaam ophoog. Ze zeggen | |
[pagina 129]
| |
dat 't een zwaar werk is en zonder nattigheid is het onmogelijk te volbrengen. Het bier gaat rond en niemand heeft haast. De pastoor kijk plezierig toe. Als de den recht staat, met de bevlagde kruin naar de sterren reikend, en fier over de daken en velden van Banholt heenkijkt, dan dreunen de kamerschoten door de avond. En nu pas is ‘d'r bok richtig vet, noe weurt d'r wille Jan oetgelaote, d'r baer is los’ en in te Bannet is 't ‘'n richtige katerjach’. De bloemetjes worden buiten gezet, de cafees zijn stampvol, er is feest tot diep in de nacht. En die nacht slapen de jongens van de Jonkheid van Banholt ‘mit de veut boete de dekke, dan trukt 't onweer beeëter aaf’. En 's morgens beginnen ze 't zelfde te drinken waarmee ze 's avonds zijn opgehouden en dan voelen ze zich weer ‘zoeë fluk wie 'n pinksterbloom’. Men zegt wel eens als een kalf niet wil drinken: doe moos 'm in de sjutteriej doon. En als 't kalf dan nog niet wil drinken zegt men: doe moos 'm de kruun* laote sjaere. Wil het kalf dan nog niet drinken, dan wordt als laatste middel aangeraden: doe moos 'm mit de kop nao te Bannet zette, dan zuupt 't. Dit middel faalt nooit. De Banholtenaren kunnen met recht zeggen: heij veer nog 'ns biejeen wat vr verdroonke höbbe, jong, da koos v'r zoepe. Toch is het een vrome overdrijving als de naburige dorpen die van te Bannet noemen: de zoepheijs (zuiphalzen) of de boemelaere. In ieder geval: ‘kumpt aljaors nog eine langere en diekere paol te sjtooë op dezelfde plaatsj, oe ze doe sjoew höbbe gedoeë.’ (zie naamrijm). Het hele jaar blijft de den ‘op genne Pleij’ staan. Mededelingen, vragen, koop, verkoop, worden op de den bekend gemaakt. In Banholt bestaat de uitdrukking: dat hingt op g'n den en betekent: dat is bekend. Voordat de nieuwe den komt wordt de oude bij opbod verkocht. Banholt gaat er trots op dat hun den nooit is gestolen. De den van het naburige Mheer stond eenmaal 's morgens na Meizondag in Terhorst (gehucht van Banholt). Veel succes dit jaar Banholt!
1959 |
|