De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst
(1953)–Christiaan van Heule– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+Probè Erudito, et Exercitato Viro. | |
Christiano ab Heulen.Ga naar voetnoot1)Qvi patrium proprio reddens idioma nitori, | |
Idem Eidem.
Lofwaerdich is de man, den welken vreemde zaken
Niet achteloos in 't zijnGa naar voetnoot3), of onbedreven maeken:
Maer die zijn eygen Hoff, gaet om en om bezien,
Op dat hy 'tgoede bouwGa naar voetnoot4), en 't quaet kruyt mocht uytwien,
Wie zal dan, waerde vrient, in uwen Lof niet treden
Met toe genegen zin? die niet en hebt geledenGa naar voetnoot5)
Dat in u eygen Tael oogschijnigGa naar voetnoot6) wert gespoortGa naar voetnoot7),
Van 'tovertollig wietGa naar voetnoot8) het spreydenGa naar voetnoot9) voort en voort,
Daer ons nieuws-giericheytGa naar voetnoot10) of walgelik afneygenGa naar voetnoot11),
Een eyndelik verderf aen onze Tael quam dreygen,
Hebt gy nu gantsch herboutGa naar voetnoot12), gehaventGa naar voetnoot13) en gesnoeyt,
De spitse distels ook en netels uytgeroeyt.
Ga naar margenoot+En 't geen was als verstickt, verslentst en ongehegentGa naar voetnoot14),
| |
[pagina 7]
| |
Hebt gy met zoeten dauw besproeyt en ook beregent:
Dies brengt gy 't Vaderlant in zulken groote schult,
Die ik vrees dat gy niet ten vollen innen sult,
Dewijle gy hier in, V hebt na wensch gequeeten,
Laet vry de bleyke Nijt haer mager hert op-eeten:
OfGa naar voetnoot1) die verwoedenGa naar voetnoot2) Hont, schoon1) hier beneden bast,
V goede naem en lijd daer door int minst geen last.
Want ZyGa naar voetnoot3) is zo verhoogt, dat haer het nijdich keffen,
Of bitse schimpershaet in 't minste niet kan treffen:
Gaet maer vrymoedich voort; gy kont indien gy wilt;
Gy zijt doch wel gebercht met Pallas goeden schilt.Ga naar voetnoot4)
Daniel Gallvs.Ga naar voetnoot5)
| |
Aen den zelven.
Neer-Landers kompt by een, brengt t'samen u bedenken,
Om met volcomen Lof, den arbeyt te beschenken,
VanGa naar voetnoot6) Heulen hier gedaen, int zouken vanden schat,
Der Nederlantsche Tael, waer toe Hy wijst den pat,
Met vlijtich door te zienGa naar voetnoot7), waer opmen houftGa naar voetnoot8) te8) letten,
En heeft het Al gestelt, in deze reyneGa naar voetnoot9) wetten,
En ons daer me' vereert, ô wat geschenk is dit!
Het is een claer vertoogGa naar voetnoot10), van 't lang verborgen wit,Ga naar voetnoot11)
Wat zullen wy nu doen, wy zijn met recht verbonden
Te eeren zijne vlijt, te volgen zijne vonden,
Spant al gelijk te zaem, volgt Heulens waerde Leer,
Zo ciertGa naar voetnoot12) gy uwe Tael, V zelfs en Hem ter eer.
I. Geestekoren.Ga naar voetnoot13)
| |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+Errata.Blat 26. Regel. 18. Des wijsheyt, moet zijn Des wijsheyts. Blat 71. moet tusschen de 25 ende 26. Regel / deze woorden komen / Silbe staet, zo is het een teyken dat die. Blat 77. Regel 4. Eenig woort, moet zijn Eenig twesilbig woort. Blat 105. Regel 24. In den menschen, moet zijn In den mensche. |
|