De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst
(1953)–Christiaan van Heule– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+Aen den Lezer.Dewijl eene sprake in een oordentlikGa naar voetnoot1) onderscheyt der woorden bestaet, zo moet alle misoordenGa naar voetnoot2), nootsakelik eene onbescheydenheytGa naar voetnoot3) in het spreeken veroorzaken, dit heeft ons Beminde Lezer beweegt, om zulk eene verwerringe, door eene Tael beschrijvinge te voorkomen, een werk welk ook eenige Amsterdamsche Tael-schrijversGa naar voetnoot4) over eenige jaren voorgenomenGa naar voetnoot5) hebben maer overmits zy in dat werk, verscheyde deelen (na ons goetdunkenGa naar voetnoot6)) voorby gaen ofte nalaten, zo hebben wy alle de delenGa naar voetnoot7) der SprakonstGa naar voetnoot8) na de manier der Latijnen beschreven, op dat de gene welke inde Latijnsche Grammatica, eenige kennisse hebben na eene gemeyne ende gewoone ordenGa naar voetnoot9) zich in dit tegenwoordigGa naar voetnoot10) zullen mogen oeffenen ende den onervarenen en zal ook zonder twijffel de langbeproufde oorden, der Latijnen, niet onvruchtbaer zijn. Overmits wy mede getracht hebben alle KonstwoordenGa naar voetnoot11) (die tot dezer zake behooren) in het Nederduyts te vertalen, zo zoudenGa naar voetnoot12) het wel mogen wezen, dat eenigheGa naar voetnoot13) door hare nieuwicheyt, oneygenGa naar voetnoot14) ofte verwerpelik zoude mogen, schijnen, hierom wouden, wy den goeden Lezer wel gewaerschout hebbenGa naar voetnoot15), dat hy in dat deelGa naar voetnoot16), niet en oordeele, het gene dat nieuw is, gebrek te zijn, ook zouden wy den goeden Lezer wel willen waerschouwen van eene manierGa naar voetnoot17) welke allenelik by de schrijvers in onze Tale gebruykt wort, welke men gansch in het gemeyn spreeken nae laet. Want van outs ende noch tegenwoordich hebben de Nederlanders eenige manieren gebruykt, die den Grieken ende Ga naar margenoot+Latijnen eygen waren, ende dit geschiet inde gevallenGa naar voetnoot18) vanden (A3) Gever18), Aenklager18) ende Ofnemer18) (gelijk men dat naemt) ende het onderscheyt dezer gevallen, en is beneffensGa naar voetnoot19) dat het vreemt is, ook zonder een zeeker ende ervaren oordeel niet wel mogelic te onderscheyden. Voorts hebben wy doorgaensGa naar voetnoot20) de beromsteGa naar voetnoot21) schrijvers zo oude als nieuwe nae-gevolgt, ende nouwelikx iet door eygen oordeel gesteltGa naar voetnoot22), indien nu yemant | |
[pagina 5]
| |
acht dat by ons yet vreemts ofreGa naar voetnoot1) verworpelix aengeteykent is, zulk een mach bedenken, dat wy in ons voornemen, bedwongen geweest zijn, ons zelven nae het gemeyn gebruyk ende niet het gebruyk, na ons eygen oordeel te vougen. Dat nu eenige Voortreffelicke persoonen, alle gevallen (behalven den Barer) verwerpenGa naar voetnoot2), gelijk als daer is, De beroemde Symon Stevijn, welke het wonderlik vermogen, onzer Tale door zijne schriften bethoontGa naar voetnoot3) heeft, ook Iacob Kats, welke door zijne Rijmen, grooten Lof verkregen heeft, welke Schrijvers de GeleerdenGa naar voetnoot4) Hugo de Groot, in veele dingen naer volgt, zo laten wy nochtans dat geschil, in het oordeel van alle geleerdenGa naar voetnoot5). De nutticheyt die de goede Lezer, eyndelik hier door wel zoude mogen bekoomen, is de grondige kennisse aller woorden ende redenenGa naar voetnoot6), het welk vervolgens (door Godes zegen) eenen wech ofte opene deure tot alle wetenschappenGa naar voetnoot7) opent, Vaert wel. |
|