Het Negerhollands der Deense Antillen
(1905)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandse taal
[pagina 7]
| |
I. [Overzicht van de geschiedenis der Deense Antillen]Het is voor de onderzoekers der geschiedenis van een taal een verdrietig verschijnsel dat historici, ook wanneer zij gebeurtenissen en toestanden van hun eigen tijd beschrijven, zo veel minder plegen mee te delen omtrent de spreekwijze der mensen als omtrent hun manier van oorlogvoeren en handeldrijven. Ook de meeste reizigers laten onze nieuwsgierigheid onbevredigd; zij achten het belangrijker ons te melden waar en wat zij gegeten hebben en door welke insekten hun nachtrust is gestoord, dan op te tekenen wat zij konden waarnemen betreffende de wijze waarop de verschillende standen der maatschappij hun gedachten uiten. De geschiedschrijvers en bezoekers der Deense Antillen maken op die regel geen uitzondering, en dit diene ter verontschuldiging voor het onvolledige van de volgende schets der linguistiese geschiedenis, als ik mij dit aanmatigende woord mag veroorloven, van St. Thomas, St. Jan en St. Croix. De enige, mij bekende, beschrijver der Deense Antillen die een afzonderlik hoofdstuk wijdt aan de taal door de gekleurde bevolking van St. Thomas gesproken, is Oldendorp in zijn Geschichte der Mission der evangelischen Brüder auf den caraibischen Inseln S. Thomas, S. Croix und S. Jan (Barby, 1777, blz. 424-436). De overige schrijvers bemoeien zich met de taalkwestie in 't geheel niet en geven slechts ter loops, en als 't ware onwillekeurig, enkele inlichtingen. Van de door mij geraadpleegde bronnen verdienen, naast Oldendorp, biezondere vermelding: G. Höst, Efterretninger of Öen Sanct Thomas og dem | |
[pagina 8]
| |
Gouverneurer, optegnede der paa Landet fra 1769 indtil 1776 (Kopenhagen, 1791). De schrijver was zelf goeverneur van St. Thomas (1773-1776) en ontleende zijn gegevens aan 't Archief dat zich op 't eiland bevond. Zijn werk heeft grote waarde voor de geschiedenis der eerste eeuw van de Deense heerschappij; J.P. Knox, A historical account of St. Thomas (New-York, 1852). Knox heeft voor het eerste gedeelte van zijn geschiedenis zich aan Höst gehouden; de latere tijd beschrijft hij zelfstandig en als ooggetuige. Voor de geschiedenis der Herrnhutters op de Deense Antillen is van belang Von Dewitz, In Dänish-Westindien. Anfänge der Brüder-Mission in St Thomas (Herrnhut, 1899). De verschillende reisbeschrijvingen uit vroeger en later tijd waarin ik iets merkwaardigs over de Deense eilanden heb gevonden, en een paar beschrijvingen van St. Thomas uit de laatste jaren van de 19de eeuw, zal ik te gelegener plaatse vermelden. St. Thomas en St. Jan behoren met tal van kleine, voor een deel onbewoonde, eilandjes tot de groep der Maagden- of Juffereilanden, gelegen ten Oosten van Porto-Rico. Dikwels wordt ook 't eiland St. Croix (St. Cruys of Santa Cruz) tot deze groep gerekend, ofschoon het geografies er eigenlik van is te onderscheidenGa naar voetnoot1). In 1493 werden deze eilanden door Columbus ontdekt, St. Croix het eerst. Hier trof men een Indiaanse bevolking aan; de overige eilanden heetten onbewoond. Vermoedelik was die laatste mening onjuist; immers op St. Thomas heeft men op rotsen tekeningen gevonden die 't werk van Indianen schijnen te zijn; wellicht hadden deze bij 't naderen van de Spanjaarden zich tijdelik verborgen. Sterk in aantal kunnen deze Caraïben noch op St. Croix, noch op St. Thomas of St. Jan geweest zijn, en zowel hun onderlinge veten als de oorlogen met de Spanjaarden maakten dat reeds vóór 't begin der 17de eeuw, vóór er sprake kon zijn van Europese kolonisatie, de oorspronkelike bewoners van de drie eilanden zogoed als geheel waren verdwenenGa naar voetnoot2). In de tijd | |
[pagina 9]
| |
waaruit we vertrouwbare bescheiden omtrent de Deense Antillen bezitten, dus sedert het laatste vierde deel der 17de eeuw, wordt nooit van Caraïben gerept. Met hun taal behoeft dus weinig rekening te worden gehouden. Gedurende de eerste twintig jaren van de zeventiende eeuw golden de eilanden voor geheel en al verlaten. De nauwkeurige De Laet maakt in 't geheel geen melding van de eilanden St. Thomas en St. Jan; hij haalt alleen een scheepsbericht aan van ‘Sir Francis Draeck’ (Drake), die getuigt dat hij op Las Virgines ‘een goede reede voor 1000 zeijlen’ aantrof, 't geen blijkbaar op de later zeer vermaarde baai en ree van St. Thomas slaat. Van Santa Cruz geeft De Laet een korte beschrijving, eindigend met de mededeling dat het ‘een leegh Eylant’ isGa naar voetnoot1). Lang na de samenstelling van De Laet's boek is het dit echter niet gebleven. Nederlanders en Engelsen hebben zich er gevestigd, volgens sommigen reeds in 1625; het is waarschijnlik dat de Nederlandse kolonisten voor een deel herkomstig waren van Brazilië, dat wij in 1626 moesten prijsgeven. Hoe dit zij, voor de later op St. Croix gesproken taal was deze eerste vestiging van de Nederlanders van geen belang, want in 1645, toen de gehele bevolking van 't eiland ruim 600 zielen telde, ontstond er een bloedige twist tussen de Engelse en de Nederlandse bewoners, waarvan het einde was dat de laatsten het eiland verlieten en zich, volgens KnoxGa naar voetnoot2), naar St. Eustatius en St. Martin begaven. Bij deze twist hadden een honderdtal Fransen die zich op 't door de Nederlanders bewoonde deel van 't eiland gevestigd hadden, onze zijde gekozen; zij trokken naar GuadaloupeGa naar voetnoot3). Deze biezonderheid verdient aangetekend te worden omdat dit samenwonen van Fransen en Nederlanders in de West geen op zich zelf staand verschijnsel is, en invloed gehad kan hebben op de taal. | |
[pagina 10]
| |
Vijf jaar later werden de Engelsen op hun beurt verdreven door de Spanjaarden, die weer de plaats moesten ruimen voor de Fransen. Deze bleven op St. Croix tot in 1695, toen, na tal van wederwaardigheden en om redenen waarvan de vermelding buiten ons bestek ligt, de Franse kolonie werd opgeheven en 't eiland op nieuw werd verlaten. De tropiese plantegroei maakte het weldra tot een moeilik te ontginnen wildernis. In die toestand bleef het tot in het jaar 1733Ga naar voetnoot1). Reeds uit het hierboven vermelde scheepsbericht van Drake blijkt dat de buitengewoon ruime rede van St. Thomas vroeg de aandacht der zeevarende naties heeft getrokken. Omtrent de eerste vestiging van Europeanen bestaat intussen weinig zekerheid. OldendorpGa naar voetnoot2) bericht dat reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw Deense kooplui handel dreven met St. Thomas, waar zich toen volgens hem, behalve enkele Caraïben, Nederlanders ophielden. Hij vermoedt dat de laatsten behoorden tot de families die in 1646 door de Engelsen uit St. Croix waren verdreven. Waarop dit vermoeden steunt, deelt de schrijver niet mee; evenmin geeft hij zijn zegsman op voor het bericht aangaande de handelsbetrekkingen met de Denen. Beide opmerkingen zijn echter niet onwaarschijnlik; Oldendorp is blijkbaar een man geweest die zelfstandig heeft onderzocht en 't is wel mogelik dat hij, zijn werk schrijvende in een Deense omgeving, over betrouwbare bescheiden te beschikken heeft gehad. In zake de verhuizing der Nederlanders van St. Croix naar St. Thomas, is Knox het niet met hem eens: wij zagen reeds dat hij onze verdreven landgenoten naar St. Eustatius en St. Martin laat vertrekken. Hij wijst er tevens op dat volgens Du TertreGa naar voetnoot3) ballingen van St. Christopher in 1647 op St. Thomas geen bewoners vonden, maar wel sporen van een verlaten kolonie; ook Rochefort, zegt hij, die in 1657 zijn boek over de Antillen schreef, getuigt dat de Maagdeneilanden onbewoond warenGa naar voetnoot4). Ten slotte bespreekt hij de mening van Oldendorp | |
[pagina 11]
| |
en Höst, die aannemen dat in 1666 het eiland bewoond was door Caraïben en Hollanders. De aanwezigheid van Caraïben in die tijd komt Knox zeer onwaarschijnlik voor, maar aan de kolonisatie door Hollanders slaat hij geloof, en neemt aan dat zij tussen 1657 en 1666 zich op St. Thomas gevestigd hebbenGa naar voetnoot1). Stellig onjuist is zijn dan volgend en van Oldendorp overgenomen bericht, dat in 1667 de Engelsen St. Eustatius en St. Martin aan de Hollanders ontnamen en dat ‘St. Thomas was included in the capture’. Juist in 1667 werden, nadat de Ruyter's kanonnen te Chattam afdoende argumenten hadden laten horen, bij de vrede van Breda onze rechten op het eiland St. Eustatius door de Engelsen erkend; in 1665 hadden zij het veroverd en een jaar later reeds weer moeten ontruimenGa naar voetnoot2). Aan zijn bericht omtrent de verovering van St. Thomas voegt Knox nog toe dat de Engelsen ‘finding that the two former islands were more fertile ('t geen zeer de vraag is, vooral met betrekking tot St. Eustatius!), they abandoned St. Thomas for them, compelling all the colonists to remove their effects and even their dwellings thither. The island now remained uninhabited until 1671’Ga naar voetnoot3). Het komt mij voor dat uit bovenstaande, vrij vage, berichten het volgende met enige waarschijnlikheid is op te maken. Toen in 1665 de Engelsen, aanvankelik met goede uitslag, de Nederlanders uit de Antillen begonnen te verdrijven, namen sommige gezinnen de wijk naar St. Thomas, waar wellicht reeds vroeger zich enkele landgenoten hadden gevestigd. Na 't verlies van St. Eustatius, Saba, St. Martin en Tobago, gingen Engelse oorlogschepen naar St. Thomas en verdreven de Nederlandse | |
[pagina 12]
| |
kolonisten van dat eiland, doch zagen er geen voordeel in, of hadden geen gelegenheid, daar zelf een volkplanting te stichten. Misschien verlieten de Nederlanders vrijwillig St. Thomas, omdat zij niet verkozen, gelijk enkelen in 1665 op St. Eustatius gedaan haddenGa naar voetnoot1), de eed van trouw aan Engeland's koning te zweren; hun gehechtheid aan 't eiland bleek, gelijk wij straks zullen zien, uit hun spoedige terugkeer, zodra de omstandigheden gewijzigd waren. Met het jaar 1671 breekt een periode aan waarin van een behoorlik gedokumenteerde geschiedenis van 't eiland St. Thomas sprake kan wezen. In dit jaar werd te Kopenhagen de Deense Westindiese Compagnie opgericht, die aanstonds bezit nam van St. Thomas als van een onbewoond, en derhalve aan niemand toebehorend, eiland. Ook enkele naburige eilandjes, o.a. Krabben-eiland, werden bezet. De goeverneur der Engelse Antillen protesteerde tegen de opvatting dat een verlaten eiland 't eigendom wordt van wie het in zijn bezit neemtGa naar voetnoot2); St. Thomas behoorde volgens hem aan Engeland, daar het veroverd was op de Hollanders. De koning van Denemarken, Christiaan V, wist van Karel II te verkrijgen dat hij de goeverneur der Engelse Antillen gelastte de rechten der Denen als wettige bezitters te erkennen. Van Denemarken viel voor Engeland niets te vrezen; men hoopte wellicht door 't afstaan van dit waardeloos geacht bezit mettertijd zich een bondgenoot tegen de Nederlanders te verschaffen. Toen de eerste Deense goeverneur, Jorgen Iversen, met een aantal van zijn landgenoten in Mei 1672 op 't eiland landde, | |
[pagina 13]
| |
vond hij daar reeds een aanzienlik aantal kolonisten, die niet de instelling van een geregeld bestuur hadden afgewacht, maar van de naburige eilanden waren overgestoken. Het waren grotendeels Hollanders, vermoedelik mensen die indertijd van 't eiland waren verdreven en zich nu haastten terug te keren tot de streken die zij reeds hadden ontgonnen. De bevolking droeg reeds dadelik een vrij kosmopolities karakter. Dit blijkt uit de eerste verordening van het Bestuur, die, behalve door de goeverneur, getekend is door Erasmus Bladt, Charles Baggaert, Thomas Svain, Adriaan de Vos, Anthony Salomons, Hans Paulsen, A. Begaret, Christiaan Wadts en Joost van Campenhout. Hollandse namen zijn onmiskenbaar in dit lijstjeGa naar voetnoot1). De eerste klausule van deze verordening gelast dat ‘iedereen die Deens kan verstaan verplicht is elke Zondagmorgen, wanneer de trom geroerd wordt, ter kerk te gaan in 't Fort, op verbeurte van 25 pond tabak’, en de tweede dat ‘mensen van alle andere naties gehouden zijn elke Zondagmiddag op dezelfde plaats de godsdienstoefening bij te wonen op verbeurte van dezelfde boete’. In die middagkerk is, naar Knox reeds vermoedt, zo goed als zeker in 't Hollands gepreekt, in de taal die toen 't meest onder de vreemdelingen was verbreid. De Franse protestanten die zich op 't eiland vestigden, en één gemeente vormden met de Hollandse, zullen haar zeker hebben verstaan; na de herroeping van 't Edikt van Nantes (1685) werd hun aantal door uitgewekenen van de Franse Antillen vrij aanzienlik vermeerderd. De verordening waaruit ik het bovenstaande heb meegedeeld | |
[pagina 14]
| |
schijnt in 't Deens te zijn opgesteld, ten minste Höst vermeldt niet dat hij het stuk heeft vertaald. Van zelf sprekend is het intussen niet dat op dit Deense eiland Deens de taal was waarvan de overheid zich bediende; integendeel, ik kan aantonen dat gedurende de eerste tijd van het bestaan der kolonie de magistratuur zich uitdrukte in een andere taal, in de onze! De zesde goeverneur van het eiland, Gabriel Milan, aangesteld in 1684, noemt zich in zijn plakkaten: ‘Gabriel Milan van syn Coningl. Mayt. en de Royale geoctroyerede Westindische en Guineische Compagnie bestelte General-Gouverneur ower de Eylanden St. Thomas, St. Jan en andere ommeleggende Plaetzen’Ga naar voetnoot1). En zijn opvolger, Adolf Esmit, aan het bestuur gekomen in 1687, vaardigde het volgende protest uit tegen het in bezit nemen van ‘Krabben-Eyland’ (gelegen ten Z.W. van St. Thomas) door de Engelsen onder Willum PellitGa naar voetnoot2):
‘Naerdien syn Koninglycke Majesteit von Denemark en Norvegen, myn allergnadigste Koning en Heer, in syn my met gegewene ordre allergnadigst belast heeft, so hast als ick hier in America glucklyck aengekomen, niet alleen mijn uiterste Devoir te doen, Krabben-Eyland, in de Zeekaart genoemt Bieqve, syn Koningl. Mayt. van Denemarck en Norwegen to behorende, te possederen en (in) Naem en van Wegen synen Koningl. Majesteyt op dat selevige een commandeur te setten om sijn Koningl. Majesteyts van Dennemarck Vlagge, de [die] Ao. 1682 van wegen synen Koningl. Majesteyt daerop gelegt en geplant is, te mainteneeren, maer ick hebbe ock alreets een Capitain met syn onderhebbende Volk daerop geset, wanneer de Heer Commandeur Abraham Houwel woude daerop Possessie Vaeten in 't Gouvernement van de Heer General Stapleton; dien Tyt hebbe tegen de heer Abraham Houwel protestiirt; waervan de Copy hier neffens gaaet, daerop heeft de genoemde Heer General Stapleton onse Eyland Bieqve of Krabben-Eyland en [in] Rust en Vreede gelaaten tot deesen dato toe; nu heeft hoogst gemelt syn Koninglycke Majt. een van syne Admirals met my heerwaerts gesonden om bemeldte Bieqve of Krabben-Eyland te | |
[pagina 15]
| |
besigtigen en met Volk besetten, die ock alreets met eenighe Volk daer nae toe vertrocken is, om datselve in possessie te nemen, en naerdien ick verneme, dat U.E. Willum Pellit ordre heeft om dat selve Eyland te peupleren en te besetten, 't Welck is strijdende tegens syn Koningl. Majesteyts mijn allergnadigste Konings ordre en Befehl als mede tegens alle Vetten en Rechten van de Wereldt, so befinde my schoeldigh myn Konings ordre en Befehl onderdaenigst nae te leven, en verbiude U.E. Willum Pellit in Naem en van wegen syn Koningl. Majest. von Denemarck en Norwegen dat selve Krabben-Eyland niet te possideeren, noch te besetten, ock gheen Pretentie, in wat Form dat ock wesen kan of magh, daer op te maeken. En so U.E. daer tegen handelt, so protesteere ick mets deesen uyt Kracht en Authoriteyt in Namen en van wegen syn Koningl. Majt. van Denemarck en Norwegen tegens U. E, Willum Pellit als mede tegens die gheene die U.E. authoriseert heeft en ordre gegewen heeft, vorseyde Krabben-Eyland te possedeeren, voor allen Schaden, Naedeel en Prejudice, dat daeruyt ontstaet, of in 't tokommende daer uyt ontstaen sall, in beste Form voor alle Rechten en Justitien, waer dat selwe voorkomen kan of magh. Gedaen in Christiansfort op het Eyland St. Thomas den 20 May 1688.
Adolf Esmit.
Dit protest had geen uitwerking. Pellit vestigde zich op 't eiland met vele families, maar werd later verdreven door de Spanjaarden die er evenmin blevenGa naar voetnoot1). In 1698 verschenen andermaal twee Engelse schepen, ditmaal onder Robert Pinkerton, met de bedoeling zich neer te zetten op Krabbeneiland. Aan Pinkerton zond de Deense goeverneur Lorentz een uitvoerig protest in 't Hollands, en tegelijk een sloep naar Krabbeneiland met een plakkaat (ook in 't Hollands), waarin hij gelastte het eiland te verdedigen tegen vreemden. Daarop stuurde de kommandant Hansen van ‘Cronenbourg op 't Crabben-Eylandt’ op zijn beurt een protest aan PinkertonGa naar voetnoot2). De Engelsen voeren ten | |
[pagina 16]
| |
slotte weg, maar nog later, o.a. in 1719 en in 1724Ga naar voetnoot1), is er sprake van hun vermeende rechten op Krabbeneiland. Het blijkt niet uit het verhaal van Höst hoe lang dit, zeker allermerkwaardigst, gebruik van onze taal als regerings- en verkeerstaal in een nooit aan onze staat toebehoord hebbende streek zich heeft gehandhaafd. De schrijver zegt eenvoudig dat ‘de plakkaten gedurende vele jaren in 't Hollands zijn geschreven’ (blz. 19). In 1761 had onze taal die voorrang bij de regering niet meer, of wel men trachtte hem door 't geven van privileges op 't Deens te doen overgaan. Immers in dat jaar beval de goeverneur Von John dat men voor 't opstellen van een testament in de stad aan de sekretaris had te betalen 5 rijksdaalders, indien men zich van 't Deens bediende, en 10 rijksdaalders, indien men zich bediende van 't Hollands, Frans, Engels of Spaans. Op 't platteland werd de prijs verdubbeldGa naar voetnoot2). De jonge kolonie had in de eerste jaren groot gebrek aan werkkrachten voor de landbouw, en aan geld voor de handel. Door 't vestigen van twee forten aan de Goudkust, en 't inrichten van een levendige slavehandel op St. Thomas, voorzag het moederland in de eerstgenoemde behoefte; bedrijfskapitaal voor de handel was niet zo gemakkelik in voldoende hoeveelheid te verschaffen, en voor 't binnenlands verkeer was nog geruime tijd tabak het gebruikelike ruilmiddel. Met het doel vlottend kapitaal naar 't eiland te brengen werd in 1685 door Christiaan V aan een Brandenburgse handelmaatschappij een koncessie van dertig jaar verleend om zich op St. Thomas te vestigen. Deze maatschappij sloeg haar pakhuizen en kantoren op in 't Westelik gedeelte van de hoofdplaats, dat nog tans naar hen 't Brandenburgse kwartier wordt genoemd. De voornaamste aandeelhouders waren Hollanders; de macht van 't Nederlandse kapitaal, dat in de 17de eeuw zo veel tot stand bracht, deed de nieuwe maatschappij zó bloeien dat, twee jaar na de vestiging der faktorij, zij vijf schepen in de vaart had en vijftig personen in haar dienst. Maar het is zeker dat de Hollanders niet alleen door hun geld overwegende invloed hadden; het scheepsvolk | |
[pagina 17]
| |
en de hoofdbeambten waren ongetwijfeld landgenoten van ons. Door een toevallige omstandigheid laat zich dat vrij wel bewijzen. In 1688, toen wij in oorlog waren met Frankrijk, deed een Franse kaper bij nacht een aanval op de pakhuizen der faktorij en roofde koopwaren en kostbaarheden; hij nam de handelsboeken mee om te bewijzen dat hij zich niet had vergrepen aan de bezittingen der Denen, maar buit had gemaakt op de Republiek der Verenigde Gewesten: die boeken toch waren in het Hollands gehoudenGa naar voetnoot1). Voor zover die zogenaamde Brandenburgers geen Hollanders waren, zal hun Platduits wel niet ver afgestaan hebben van onze taal. In 1687 had de goeverneur ter vermeerdering van de bevolking van St. Thomas een reeks gunstige bepalingen afgekondigd voor nieuwe kolonisten, daaronder (art. 7) het ‘exercitium liberae conscientiae’ voor alle naties en gezindten. Ten einde, de uitwerking van die gunstige voorwaarden te tonen, werd de 25ste Julie 1688 een volkstelling gehoudenGa naar voetnoot2). Men vond op 't eiland 105 Europese gezinnen, naar de landaard aldus verdeeld: 1 Portugees en 1 Holsteins gezin, 2 Duitse, 3 Zweedse, 17 Franse, 18 Deense, 30 Engelse en 63 Hollandse gezinnen. In de hoofdplaatsGa naar voetnoot3) waren gevestigd 1 Franse en 1 Duitse familie, verder 2 Deense, 2 Engelse en 3 Hollandse. Op 't platteland, waar blijkbaar 't Hollandse element vooral overheersend was, trof men 317 blanken en 422 slaven aan. De gehele bevolking van 't eiland bestond uit 778 zielen. Trekt men van dit getal het aantal plattelandbewoners af, dan krijgt men 39 als cijfer der inwoners van 't havenplaatsje. Dit komt overeen met een mededeling van HöstGa naar voetnoot4), die zegt dat van de 35 blanke be- | |
[pagina 18]
| |
woners der hoofdplaats 11 handwerkslieden waren; de overige 24 zullen 't garnizoen en de regering hebben uitgemaakt, waarbij dan nog 4 slaven gerekend kunnen worden om 't getal 39 vol te maken. KnoxGa naar voetnoot1) verzekert dat de Brandenburgers niet meegeteld werden, doch Höst, zijn zegsman, bevat niets daaromtrent. Er is dan ook geen reden om zulk een ongemotiveerd overslaan van een deel der bevolking aan te nemen; ik houd het er voor dat de 50 Brandenburgers waarvan elders gesproken wordt, wel degelik in de telling zijn opgenomen, maar dat zij niet alleen onder de 3 of 4 Duitse gezinnen gevonden werden maar ook, en vooral, onder talrijke overige. Zeker is 39 een klein cijfer voor 't inwonertal van een hoofdplaats, maar men heeft te denken aan 't fort en zijn naaste omgeving; ten Westen daarvan strekte zich 't z.g. Brandenburgse kwartier uit. Uit het jaar 1701 bezitten wij een vrij uitvoerige beschrijving van het eiland St. Thomas van de hand van pater Labat, die in dat jaar de Antillen bezocht. Uit zijn werk licht ik enkele zinnen die iets meedelen over de op St. Thomas gesproken talenGa naar voetnoot2). Nadat de schrijver verteld heeft dat het de Hollanders zijn ‘die daar den geheelen Handel drijven, onder den naam der Deenschen’, volgt de mededeling dat er op St. Thomas ‘maar twee bovendrijvende religiën zijn, te weten de Luithersche en de Gereformeerde. De Gereformeerden hadden er gemeenlijk twee predikanten, te weeten een Franschen en een HollandschenGa naar voetnoot3), en de Lutherschen hadden er maar een, die | |
[pagina 19]
| |
de Neêr- en Hoogduitsche Taalen sprak’ (blz. 32). Een huweliks-inzegening door de Lutherse predikant uitgesproken, kon Labat niet verstaan, ‘omdat de preek in 't Vlaams of Hoogduits gedaan werd’ (blz. 31). 't Blijkt dus dat het Hollands, of laten we zeggen het Nederduits in verschillende schakeringen, de hoofdtaal was; het is zonderling dat de schrijver niet gewaagt van godsdienstoefeningen in het Deens. In het jaar 1716 breidden de Denen hun koloniaal bezit uit door het vestigen van een volkplanting op het eiland St. Jan. Dat ook hier zich vele Hollandse gezinnen vestigden, blijkt uit brieven in 1733 door kolonisten gezonden naar aanleiding van een gevaarlike slavenopstand; men vindt daarin de namen Beverhout, de Wint, Zytsema, Kint en andere, van minder onbetwijfelbare herkomstGa naar voetnoot1). St. Croix, dat sedert 1695 onbebouwd, en onbewoond lag (zie boven, blz. 10), ging in 1733 door aankoop van Frans bezit over in Deense eigendom. De grotere vruchtbaarheid van dit eiland deed, toen de zware wouden wat gelicht waren, verscheidene planters van St. Thomas daarheen verhuizen; bij hen voegden zich vele uit naburige eilanden, vooral ook EngelsenGa naar voetnoot2). Wel bood het eerstgekoloniseerde eiland door zijn grote rede meer voordelen aan, maar de handel kon zich in de Deense kolonie niet ontwikkelen tot wat de ligging van de plaats scheen te beloven. Eerst werd hij gedrukt door de | |
[pagina 20]
| |
bevoorrechting aan de Hollanders gegundGa naar voetnoot1), later door het systeem van uitsluiting door de kooplui van Kopenhagen toegepast. Het is zeer waarschijnlik dat de meerderheid van de planters op St. Croix niet tot onze natie behoorde; toch werd onze taal, maar tans langs een andere weg en in zeer verminkte vorm, naar 't nieuwe eiland overgebracht. Er had zich namelik uit de omgang der planters van St. Thomas met hun slaven een Kreools idioom gevormd, dat op de drie Deense eilanden gedurende lange tijd de omgangstaal der inheemse bevolking, en twee eeuwen lang de taal der slaven is geweest. Vooral door de slaven verbreidde zich dit Kreools ook over St. Croix. Ongetwijfeld dateert het ontstaan van die slaventaal uit de allereerste jaren van de Deense kolonisatie - misschien bestond ze reeds vóór de Denen zich op de Antillen vestigden - maar een volstrekt bewijs voor het bestaan van dit Negerhollands hebben wij eerst uit het jaar 1732. Toen kwamen op het eiland de eerste zendelingen van de Moraviese broederschap of Herrnhuttergemeente aan, en zij begonnen dadelik het ‘Bastaardhollands’ der slaven te leren, om de negers in hun eigen taal met het Kristendom bekend te makenGa naar voetnoot2). Vermoedelik | |
[pagina 21]
| |
door hun voorbeeld aangespoord, hebben, 24 jaar later, ook de Denen het zendingswerk ter hand genomen. In 1756 werd een missie opgericht en een jaar daarna werden 10 leraars gezonden. Later werd een Deense Negergemeente gesticht met een eigen ‘Missions Dominie’ en ‘Missions Catecheten’, die allen zich bij de eredienst uitsluitend bedienden van het Kreools. Over die eigenaardige taal der slaven zal in de volgende hoofdstukken gesproken worden; hier moet alleen er op worden gewezen dat zij een zuiver Kreools karakter had en in wetenschappelike zin geen Nederlands genoemd kan worden, maar niettemin zó dicht bij de door ons gesproken taal stond, dat het gebruik van deze een voorwaarde was voor haar voortbestaan. Werd het Hollands door een andere taal verdrongen, dan moest ook dit Negerhollands zich wijzigen en was het tot uitsterven, zij het dan ook tot langzaam uitsterven, gedoemd. Om die reden dienen we de geschiedenis van het Hollands op St. Thomas te vervolgen, ook na de tijd waarin we 't bestaan kunnen vaststellen van de taal waarmee ons onderzoek zich zal bezig houden. Zo lang de handel der Deense Antillen beperkt en 't bebouwen van de grond hoofdzaak bleef, liep onze taal weinig gevaar de opperheerschappij te verliezen. De eerste maatregel die haar hegemonie bedreigde, was 't Koninklik Besluit waarbij de haven van St. Thomas tot een vrijhaven werd verklaard. Hierdoor werd het mogelik dat het eiland betekenis kreeg voor de wereldhandel, en het volk dat reeds in die tijd ter zee oppermachtig ging worden ook hier zijn taal deed triumferen. Heel spoedig kwam dit alles echter niet tot stand. Reeds in 1724 was het eiland tot een vrijhaven verklaard, maar dat deze verklaring òf geen volkomen vrijheid bedoelde, òf wel door geen daden werd gevolgd, blijkt het best uit de vernieuwing, bevestiging of uitbreiding der vroegere Koninklike Besluiten in 1764 en | |
[pagina 22]
| |
1766Ga naar voetnoot1). Na 1766 schijnt de handel inderdaad wat te zijn toegenomen, doch dat hij tot in 1781 geen buitengewone betekenis had, weten wij uit hetgeen een Nederlands zeeofficier, C. de Jong, in 1781 op St. Thomas waarnamGa naar voetnoot2). De geschiedschrijver Höst deelt ons enige cijfers mee omtrent de grootte der bevolking van St. Thomas, afkomstig uit een tijdperk dat onmiddellik aan 't bezoek van onze landgenoot de Jong voorafging. In 1773, 't jaar waarin Höst goeverneur werd, liet hij een volkstelling houden. De uitslag was dat St. Thomas 39 suiker- en 43 katoenplantages telde, waarop men aantrof een blanke bevolking van 18 mannen, 14 vrouwen, 5 jongens, 5 meisjes en 12 bedienden; verder 1632 volwassen negers, 574 kleurlingen, 227 negers onder de 16 jaar en 728 kinderen onder de 12, benevens 6 ‘Bosaler’, een woord dat ik niet anders kan verklaren dan als een schrijfwijze voor ‘Bussaler’, pas aangevoerde negers (z.g. ‘zoutkoppen’). In de stad vond men onder de blanken 112 mannen, 71 vrouwen, 35 jongens, 47 meisjes en 17 bedienden; de volwassen slaven waren er 547 in getal, de kleurlingen 67, de halfwassen negers 108 en de negerkinderen 309. Bovendien woonden er 112 vrijnegers met 118 negerinnen en 106 kinderen; zij hadden 90 slaven in hun dienst. Op St. Jan trof men 27 suiker- en 42 katoenplantages aan, met een bevolking van 104 blanken en 2330 slaven. Van St. Croix worden geen cijfers vermeldGa naar voetnoot3). Deze census bevat voor ons doel minder bruikbare gegevens dan die van 1688 met zijn opsomming van de landaard der verschillende gezinnen. Indien we beide tellingen met elkander vergelijken, kunnen we echter vaststellen dat de blanke bevolking op 't platteland sterk was verminderd, en die van de hoofdplaats sterk was toegenomen, 't geen zeker voor de handhaving der Nederlandse taal een groot gevaar opleverde. Wij zullen tans het boek van de Jong, eigenlik een verzameling van 22 brieven, opslaan. Hij kwam van het eiland St. Eustatius, had daar het buitengewone scheepvaartverkeer gezien en ook de ramp bijgewoond die voor goed een einde | |
[pagina 23]
| |
maakte aan de handelsgrootheid waardoor dit eiland eens als de ‘diamanten rots’ bekend was. ‘Op 't eiland St. Eustatius, schrijft hij, ziet men vlaggen van allerhande Europische naties en kleuren, geene evenwel meer dan de onze, welke thans voor het meerendeel de geheele nieuwe wereld van allerlei voorraad en benoodigdheden voorziet’ (blz. 96). En enige bladzijden verder zegt hij dat er op St. Eustatius dikwijls 200 schepen en vaartuigen te gelijk liggen, ‘en daarvan zijn er thans ruim 80 welke onze vlag voeren’ (blz. 107). De Engelse admiraal Rodney vernietigde dit alles. Het Nederlandse oorlogschip waarop de Jong diende veroverde hij, maakte alle ter rede liggende Hollandse schepen buit en liet, na 't in bezit nemen van het eiland, de Hollandse vlag waaien, om zoveel schepen als hij kon in de val te lokken. Zijn list gelukte volkomen; behalve de Nederlandse, werden meer dan 70 Amerikaanse bodems prijsgemaaktGa naar voetnoot1). Het is waar dat Engeland reeds vroeger geprotesteerd had tegen de hulp aan de Amerikaanse opstandelingen verleend door de kontrabande leverende kooplui van St. Eustatius - waaronder heel veel Engelsen waren! - maar de overval zonder oorlogsverklaring, de ruwe vernietiging van alle eigendom en het opbrengen van alle koopvaardijschepen, kan daardoor niet verontschuldigd worden. In Engeland zelf sprak men schande over Rodney's eigenmachtige daad. Voor St. Thomas was de val van St. Eustatius het begin van een tijdperk van grote bloei. Toen de Jong, na enige tijd door de Engelsen gevangen te zijn gehouden, daar aankwam, beschreef hij het eiland als ‘geen der onvruchtbaarste’, dat ‘in evenredigheid zijner grootte veel suiker en katoen voortbrengt’. De baai, zegt hij, is ‘eene der schoonste baaijen welke boven alle die ik ooit gezien heb, den voorrang verdient, met uitsluiting alleen van die op het eiland Milo in den archipel’. Niettemin was er niet veel vertier. ‘Koophandel is er weinig en buiten het huis van de Wind, onzen gastheer, niet veel beduidend, doch daar er zich thans een aantal kooplieden uit St. Eustatius naar herwaarts hadden begeven, vleit men zich dat dezelve in weinige jaren bloeijen zal, daar geen Volk, zoo als alle andere als uit eenen mond, somtijds in weerwil | |
[pagina 24]
| |
hunner eigenliefde, betuigen moeten, de Hollanders in het vak van handel en wat daar verder mee verknocht is, overtreffen’Ga naar voetnoot1). De Nederlandse onderdanen die uit St. Eustatius naar St. Thomas de wijk hadden genomen, kunnen, ook al hebben zij veel bijgedragen tot het opluiken van de handelsbloei, het Hollandse element op dat eiland niet versterkt hebben, want wij weten dat zij, zo al niet naar hun gezindheid, dan toch in taal en zeden geheel Engels waren. De Jong (zie boven, blz. 2) getuigt dat zelf. Zij zullen dus veel eer er toe bijgedragen hebben om onze taal in onbruik te doen geraken en het Deense eiland zijn Hollands karakter te doen verliezen. De Jong zegt omtrent het laatste: ‘Men leeft er veel op zijn Hollands, hetwelk het woord zindelijk in zich besluit, en ofschoon er allerhande talen gesproken worden, zo zijn evenwel de Deensche en Hollandsche talen diegene welke men het meest hoort; de laatste zal nog wel de algemeenste zijn, doch ongelukkig voor mij, in 't huis van onzen vriendelijken Gastheer spreekt men Engelsch’Ga naar voetnoot2). Ook de reeds dikwels aangehaalde beschrijving der eilanden door Oldendorp toont dat het Hollands in deze tijdGa naar voetnoot3) zeer algemeen was. De kleine eilanden om St. Thomas heten ‘keyen’, beken noemt men ‘goten’ of ‘watergoten’, kapen ‘punten’, een bepaalde soort meloenen ‘Spaans-spek’; de schrijver spreekt in zijn Duitse tekst van ‘blinde klippen’, ‘Fransmansklip’, ‘Binnewater’, ‘Oostendebaai’, ‘Soutrivier’, ‘Pocken-eyland’ enz.Ga naar voetnoot4). Maar uit hetzelfde boek blijkt ook dat het Engels veld had gewonnen. Daaromtrent vernemen we van Oldendorp het volgende: Vooral in de hoofdplaatsen der drie eilanden moet men de Engelse taal kennen. Voor 't overige worden er zo veel talen gesproken dat veel mensen de een door de andere mengen en er wel meer dan een, maar geen enkele goed spreken. De meeste blanke inwoners, vooral die er geboren zijn, verstaan Kreools. Daar de blanke kinderen door negerinnen worden opge- | |
[pagina 25]
| |
past, leren zij die gebroken taal 't eerst en dikwels geen andere behoorlik. Toch wordt door de blanken 't Kreools ‘feiner’ gesproken dan door de negersGa naar voetnoot1). Deze laatste woorden van Oldendorp tonen reeds dat het gebruik van het Kreools niet beperkt bleef tot de omgang der slaven onderling en met hun meesters. In een Deens boek, uitgekomen in 1770, waarover in een volgend hoofdstuk uitvoeriger zal worden gesproken, vindt men samenspraken in die taal gehouden tussen de voornaamste inwoners van het eiland, mensen die hun kinderen ter school zenden naar Kopenhagen en blijkbaar een grote welstand genieten, Hun kleding is die van de deftige burgerij der achttiende eeuw. De vrouw des huizes draagt een ochtendjapon van rood damast en blauw zijden schoenen, haar echtgenoot een bruin satijnen kamisool, gevoerd met witte zij en versierd met knopen en galon van zilver. Wanheer hij uitgaat is zijn broek van rood fluweel, zijn kamisool van wit damast met goud galon; een wel verzorgde pruik en een degen verhogen zijn achtbaarheid. Het Kreools was de omgangstaal van deze aanzienlike Denen geworden. Op St. Croix was het Engels zeer verbreid; daar begon het vermoedelik reeds in de helft der achttiende eeuw het Hollands te overvleugelen. Immers Oldendorp zegt dat op St. Croix meer Denen en Britten waren, op St. Jan en op St. Thomas meer Hollanders. Daar de Engelsen geen Negerhollands tot hun negers wilden spreken, waren op St. Croix streken waar men alleen Engels, in de mond der negers tot Negerengels geworden, hoordeGa naar voetnoot2). De periode van grote welvaart die voor St. Thomas na de gebeurtenissen van 1781 volgde, voltooide de verengelsing snel. Het neutrale eiland trok voordeel van de oorlogen der Europese mogendheden; het werd een entrepôt en een toevluchtsoord voor schepen en koopwaren van alle naties. Tussen 1792 en 1801 werden niet minder dan 1569 vreemdelingen als burgers ingeschreven; in 1799 telde de hoofdplaats 7000 inwoners. Twee malen werd het eiland door Engeland aan de Denen ontnomen; eerst in 1801 en later in 1807. De tweede bezetting van het eiland duurde tot 1815, toen het, in ruil tegen Helgo- | |
[pagina 26]
| |
land, aan Denemarken werd teruggegeven; aan de verspreiding van de Engelse taal onder alle klassen en kleuren van de bevolking zal de aanwezigheid gedurende zo veel jaren van een garnizoen van 1500 soldaten zeker zeer bevorderlik zijn geweest. De handel was gedurende de Engelse heerschappij tijdelik wat achteruitgegaan; toen de eilanden weer aan Denemarken, het neutrale rijk, terugkwamen, verhief hij zich tot ongekende hoogte. De dollars, zegt men, werden met kruiwagens-vol vervoerd; de rijke kooplieden uit Cuba, Porto Rico en andere omliggende eilanden kwamen zich voorzien in de magazijnen van St. Thomas, die de vergelijking met die der grootste plaatsen van Europa en Amerika konden doorstaan; de doktoren vroegen en verkregen voor 't onderzoek der bemanning van een schip 100 dollars, en bleef 't schip een paar maanden in de haven liggen, dan kon 't honorarium stijgen tot 1500 en 1700 Spaanse dollars. In enkele jaren kon men een vermogend man worden: de toestand was dus volkomen gelijk aan die waarin St. Eustatius vóór 1781 verkeerde. Aan de handelsbloei van St. Thomas is een einde gemaakt in 't midden der negentiende eeuw door het algemeen worden van de stoomvaart. Onafhankelik geworden van de passaatwinden, waren de koopvaarders niet langer verplicht een entrepôt te zoeken. In 1867 waren de eilanden, die een drukkende last werden voor Denemarken, reeds zo goed als verkocht aan de Vereenigde Staten en dit met goedvinden der bevolking; maar een te rechter tijd intredende aardbeving en andere, minder bekende, oorzaken deden de bevolking van mening veranderen en hadden ook invloed op de kooplust der Amerikanen. Het besluit werd in 1870 herroepenGa naar voetnoot1). Daarna is nog meermalen van verkoop sprake geweest; in 1902 werd door Amerika een bod van 5 millioen dollars gedaan. Er is echter een aanzienlike partij in Denemarken die tegen afstand is en veel hoopt voor St. Thomas van een Panama- of Nicaraguakanaal1). Het eiland telt tans 11000 inwoners, waarvan de helft blanken zijn. 't Gehele scheepvaartverkeer bedraagt per jaar 400 schepen; de helft der | |
[pagina 27]
| |
tonnemaat komt binnen onder Duitse vlag, dank zij de Hamburg-Amerikalijn die er maandeliks 16 boten doet ankeren. President Roosevelt was, naar men zegt, in 1902 van plan St. Thomas tot een oorlogshaven te makenGa naar voetnoot1). Ik keer terug tot de geschiedenis van onze taal. Het zal na 't reeds meegedeelde geen verwondering wekken dat reeds kort na 't einde van het Napoleonties tijdvak onze taal op St. Thomas niet veel meer te betekenen had. Veeleer moeten we er ons over verbazen dat zij er in die tijd niet reeds geheel en al in onbruik was geraakt. Dat er werkelik nog wat Hollands gesproken werd, weten we uit het reisverhaal van G.B. Bosch, die in 1827 enige tijd op 't eiland doorbracht en er een vrij uitvoerige beschrijving van heeft gegevenGa naar voetnoot2). Als de meeste reizigers is hij verbaasd over het groot aantal talen dat op St. Thomas gesproken wordt; bij 't uitbreken van brand hoort men die alle door elkaar schreeuwen, Dan klinkt het: ‘Fire! brand! du feu [l. au feu]! candela! fuega! enz.’ Hij verneemt van ‘de kerkopzieners (church wardens), de heeren Wood en van Vlierden - welke laatste bij zijn overlijden vervangen is door Jan de Man Gueyle - dat zij op eene aanzienlijke jaarwedde uit New-York, in Noord-Amerika, een' Predikant van de Nederduitsche Hervormde gemeente wachtende waren. Dat zij zoodanig een' niet ontboden hadden uit Nederland, was daaraan toe te schrijven, dat de Hollandsche taal hier bijna niet meer gesproken wordt; de oudsten der gemeente verstaan dezelve nog wel, maar het thans bloeijende geslacht drukt zich in het Engelsch uit’Ga naar voetnoot3). Alle | |
[pagina 28]
| |
handelszaken worden in de Engelse taal verricht, en daarom wordt ‘de 2 malen iedere week verschijnende St. Thomasche Courant in het Engelsch geschreven, met uitzondering van datgene wat er van wege de regering en de ambtenaren in geplaatst wordt, hetwelk in het Deensch geschiedt’Ga naar voetnoot1). Het verhaal van Bosch doet ons, als het ware, de begrafenis van de Hollandse taal op St. Thomas bijwonen. Wanneer latere schrijvers, o.a. ReclusGa naar voetnoot2), nog ter loops zeggen dat er ook Hollands op 't eiland gehoord wordt, en zij dat Hollands nog onderscheiden van de Negertaal, kan hun bericht in geen andere zin waar heten dan waarin men kan zeggen dat in Genua of in Napels onze taal verstaan wordt. Bij geregeld scheepvaartverkeer vindt men in dergelijke havens altijd een paar ondernemende koffiehuishouders die op hun ramen laten schrijven: ‘Hier spreekt men Hollandsch.’ Finantiële betrekkingen hebben er tussen ons land en de Deense Antillen nog enige tijd na 't verdwijnen der Hollandse taal bestaan. In de achttiende eeuw waren die betrekkingen zeer nauw geweest. Te Amsterdam, dat aan heel Europa geld voorschoot en dat ook in Amerika zo veel belangen had, werd bij voorkeur door de planters hulp gezocht voor 't belenen van hun goederen; naar het oude stamland, waarmee men kerkelik verbonden bleef, richtten zich het eerst de blikken van de kolonisten die bedrijfskapitaal nodig hadden. Aan de vriendelikheid van de hoogleraar P.J. Blok dank ik de kennismaking met een ‘Lijste der tegenwoordige vreemde negociatien ter Beurs van Amsterdam’ van 1772, die op 't Rijks Archief berust. Daarop komen de Deense eilanden voor als belast met een te Amsterdam uitstaande hypothekaire schuld, over verschillende kantoren verdeeld, van niet minder dan ƒ9.700.000. In de ‘Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht’ van het vorige jaarGa naar voetnoot3) vermeldt en publiceert Dr. | |
[pagina 29]
| |
W.W. van der Meulen meer dan één ‘negotiatie ... ten behoeve van eenige planters op St. Thomas, St. Croix en St. Jan’. Van een dezer hypothekaire obligaties is nog in 1840 rente betaald. Bij 't achteruitgaan der plantages, door 't opheffen van de slavernij in 1848, zullen deze fondsen wel waardeloos zijn geworden. Ook Bosch vermeldt dat sommige plantages in Holland verhypothekeerd zijn en dat de rente uitbetaald wordt door het huis Insinger te AmsterdamGa naar voetnoot1). In vele oude boedels komen nog heden schuldbekentenissen op gronden der Deense Antillen voor. Het Kreools heeft het Hollands lang overleefd. Op de plantages ontstaan, is het daar nog gedurende de gehele 19de eeuw in gebruik gebleven, al nam dat gebruik klaarblijkelik regelmatig af. Zie hier enige feiten en aanhalingen ten bewijze. In 1818 verscheen nog te Kopenhagen een tweede uitgaaf der vertaling van het Nieuwe Testament in het NegerhollandsGa naar voetnoot2). Meinecke schreef in 1831 aangaande St. Croix: ‘die Einwohner sind fast alle englischer Abkunft, und es wird bloss englisch gesprochen,’ maar betreffende St. Thomas: ‘Die Einwohner sind hier, wie in S. Jean, holländischer Abkunft, und die holländisch-kreolische Sprache herrscht hier’Ga naar voetnoot3). De Amerikaanse predikant Gurney, die omstreeks 1830 een winter op de Antillen doorbracht, meent dat de invloed van de Moraviese broeders belangrijk schade lijdt ‘by their practice of preaching and teaching in the Negro-Dutch, a barbarous jargon now but little spoken by the people’; hij herhaalt die mening als hij verhaalt van de arbeid der Herrnhutters op Antigoa, waar deze ‘is impeded by no Negro-Dutch’Ga naar voetnoot4). Het doodvonnis werd over 't Negerhollands geveld toen de 4de Julie 1848 de slaven bij trommelslag vrij werden verklaard. ‘From that time,’ zegt Taylor, ‘St. Thomas ceased to be an agricultural community. The town and its temptations were | |
[pagina 30]
| |
too strong for the labouring population and it was not long before some of the best estates were turned out for want of sufficient hands to till them. A Labour Act had been passed containing stringent regulations, but it proved a dead letter as far as St. Thomas was concerned’Ga naar voetnoot1). Het bestaan van het Negerhollands was geheel afhankelik van 't leven op de plantages; een handels- of haventaal was 't nooit geweest en nu alles zich ophoopte in 't centrum van het verkeer, was 't verdwijnen van de plantagetaal niet meer dan een kwestie van tijd. Tans is 't platteland van St. Thomas en van St. Jan zo goed als ontvolkt. De plantages zijn veranderd in weidevelden of leveren aan verspreid wonende negergezinnen tuingrond voor 't kweken van groente en vruchten. Negen tienden der bevolking leven in of bij de havenstadGa naar voetnoot2). Ruim 20 jaar na het tot stand komen der emancipatie, getuigt Addison van Name, wiens werk ik bij 't bespreken der taal herhaaldelik zal noemen, dat het Negerhollands ‘is confined mostly to the plantations. Until within a few years the Moravian missionaries have preached in this language to the blacks, but they have now abandoned it for a broken English’Ga naar voetnoot3). Deze schrijver stelde zijn werk samen kort vóór 1870 en hij ontving zijn inlichtingen van een jong man, Frederico Antonio Camps, die van zijn zesde jaar af op St. Thomas gewoond had en ‘[who] speaks besides the French, also the Dutch and Spanish Creole, all three with great readiness’. De laatste schrijver die met enige uitvoerigheid over 't Negerhollands gesproken heeft is dr. E. Pontoppidan, op St. Thomas. Hij zegt: ‘im 19 Jahrhundert wurde die englische Sprache mehr und mehr die dominirende und die allgemeine Umgangssprache. Der Gottesdienst in der lutherischen Kirche wurde für die farbige Gemeinde bis in die dreissiger Jahre Kreolisch gehalten; aber als dieses mehr und mehr in Vergessenheit kam, und die Jüngeren zum Beispiel beim Confirmationsunterricht die kreolische Sprache als eine fremde Sprache erst erlernen mussten, wurde dasselbe aufgegeben und Englisch substituirt. | |
[pagina 31]
| |
Jetzt ist Kreolisch auf St. Croix fast ganz verschwunden, auch in St. Thomas werden in der Stadt nur noch sporadisch einige alte Weiber gefunden, denen die Sprache noch geläufig ist. Nur auf mehr entlegenen Plätzen auf dem Lande, wie in den Missionen der mährischen Brüder zu “Neu-Herrnhut” und “Niesky” und auf der kleinen, verkommenen und halb verwilderten Insel St. Jan hat sie sich besser erhalten. Sie ist da Mutter- und Umgangssprache der ältern Generation, welche schlecht und mit Schwierigkeit Englisch, aber Platt-Kreolisch mit Geläufigkeit spricht; die Jüngeren dagegen haben Englisch adoptirt, und man kann sicher sagen dass die Kreolensprache sehr bald eine todte Sprache sein wird; in einem Menschenalter wird man schwerlich noch jemand finden, der es sprechen kann’Ga naar voetnoot1). In tegenspraak met alle mededelingen over de vroegere hegemonie van 't Negerhollands, staat de verzekering van Bosch dat op St. Thomas ‘de Curaçaosche landtaal de heerschende is onder de zwarte en gekleurde bevolking. Op de straten en markten klonk mij deze taal aangenaam in de ooren, omdat ik aan dezelve te huis, op Curaçao, zoo vele jaren gewoon was... De Curaçaosche landtaal wordt niet slechts op de Deense eilanden onder de zwarte en gekleurde bevolking gesproken, maar men hoort dezelve ook op andere eilanden, inzonderheid op Cuba enz.’ ...Ga naar voetnoot2). Wanneer Bosch een bezoek gaat brengen op een plantage in 't binnenland, zendt men hem een neger met een paard naar de haven en ook deze neger spreekt ‘de Curaçaosche landtaal’. Bosch komt op tegen de hierboven (blz. 29) aangehaalde uitspraak van Meinecke, die volgens hem ‘eene onnaauwkeurigheid begaat door te spreken van eene Hollandsche landtaal, welke niet bestaat. Uit het bovengemelde ziet men dat het zal moeten wezen; “De landtaal van Curaçao en onderhoorige eilanden”’Ga naar voetnoot3). Het is, dunkt mij, zeker dat Bosch door deze volstrekte ontkenning van 't bestaan van 't Negerhollands toont niet op de hoogte te zijn. Het aantal, van elkaar onafhankelike, getuigen die tegen hem spreken is groot. Toch zal het positieve gedeelte | |
[pagina 32]
| |
van zijn bewering enige waarheid bevat hebben, en ook 't Papiements als mededingster van de Hollandse slaventaal op 't eiland zijn binnengedrongen. Te Curaçao werd in de 17de eeuw een ‘assiento’ of slaven-entrepôt opgericht en ‘dit voorzag niet alleen de Spaansche kolonies van slaven, doch het maakte het eiland ook weldra tot het centrum van den West-Indischen slavenhandel, 't welk het jaren lang bleef’Ga naar voetnoot1). Ook de zegsman van Addison van Name, Camps, die op St. Thomas gevestigd was, kende Papiements, doch dit mag niet als argument gelden, want van deze wordt meegedeeld dat hij ‘has also visited nearly all the West-India islands and can speak from personal observation of the limits of the several dialects’Ga naar voetnoot2). De Rev. E.C. Greider, bisschop der Herrnhutter Gemeente op St. Thomas, die mij, gelijk straks zal blijken, nog door andere mededelingen omtrent het Kreools verplichtte, antwoordde mij op mijn vraag of nog heden 't Papiements op St. Thomas voorkomt, het volgende: ‘I do not think it is either spoken or understood here now. In the early part of the 19th century, there was much more communication between Curaçao and St. Thomas than now, and the majority of the Jewish families have come from that island. This fact of closer and more frequent intercourse may explain the use of the Spanish Creole at that time’. Ik voeg hier nog bij dat de heer Jesurun in een opstel over het PapiementsGa naar voetnoot3) vermeldt dat Curaçaonaars uit de arbeiderstand hun taal ook naar omliggende plaatsen overbrengen, o.a. naar Venezuela, waar men die Hollandés noemt. - We mogen dus als slotsom aannemen dat van de zeer sterk overdrijvende woorden van Bosch alleen te onthouden valt, dat ook op St. Thomas in zijn tijd Papiements sprekende negers voorkwamen. Bij de nadere bestudering van het Negerhollands zal het blijken dat die taal heel wat woorden aan het Papiements heeft ontleend. Ten slotte blijft nog de vraag te beantwoorden in hoeverre er nog op dit oogenblik Negerhollands gesproken wordt op de | |
[pagina 33]
| |
Deense Antillen. Het is wel een bewijs van de onverschilligheid der meeste schrijvers voor taalkundige kwesties dat die vraag uit gedrukte bescheiden zo moeilik kan worden beantwoord. Vóór mij ligt de uitvoerige beschrijving van de eilanden door C.E. Taylor, uitgekomen in 1888, die ik reeds tweemaal heb aangehaald. De schrijver, een praktiserend geneesheer, had, toen hij zijn boek schreef, twee en twintig jaar op 't eiland St. Thomas doorgebracht; hij vermeldt biezonderheden omtrent alle onderdelen van de geschiedenis, beschrijft nauwkeurig de levenswijze der verschillende klassen van de bevolking, weidt uit over de flora en de fauna, de handel en de nijverheid, het klimaat en de oorspronkelike bewoners, - maar over de taal vindt men in dit deel van 228 blz. niets dan dit ene, onnauwkeurige, zinnetje; ‘Dutch was [op St. Jan] once the prevailing language, many of the planters being of Dutch descent. The population, which now numbers about 900, speaks English’Ga naar voetnoot1). Niet veel meer vindt men in een overigens bij grote beknoptheid zeer volledig werkje, het aardigste dat, voor zover mij bekend is, over de Deense Antillen is geschreven. Ik bedoel de goed door fotografieën geïllustreerde schets Vore Vestindiske Öer van F. Börgesen en F.P. Uldall (Kopenhagen, 1900). Hier lees ik op blz. 47 (overgenomen uit 't Geografisk Tidsskrift XIII) het volgende: Engels is de gewone taal op St. Thomas, gelijk in 't algemeen op de Deense Westindiese eilanden. Intussen is 't Engels van de negerbevolking een verschrikkelik koeterwaals en vermengd met woorden en brokstukken van alle mogelike andere talen; 't heeft een eigen spraakkunst en is biezonder lelik. Dit jargon heeft echter ook in de taal der Europeanen duidelike sporen achtergelaten, en 't mooiste Engels krijgt men daardoor op onze eilanden gewoonlik niet te horen’. Uit deze weinige woorden kan men opmaken dat het Negerhollands is overgegaan in Negerengels, zoals dat, gelijk we zagen, reeds veel vroeger op St. Croix het geval is geweest. Zekerheid omtrent dit alles kreeg ik door een vriendelik schrijven van de reeds door mij genoemde heer Greider, die mij in een brief, gedateerd 31 Januari 1904, het volgende schreef: ‘The language in its purity is now spoken by a very | |
[pagina 34]
| |
few old people, principally those living in the country districts. The younger generation speak a mixed dialect that is called Creole, but it contains very many English words ... Our people [dus de meer beschaafde negers, die niet op 't zogoed als verlaten land wonen] speak a comparatively pure English and there is no patois like in the French or Dutch islands. In fact, if any one wished to study the language as it now is spoken, it would be best to do it immediately.’ Ten slotte deelt de heer Greider mij een proefje mee van het ‘bastard Creole’, gesproken door de jongere generatie der nog niet geheel verengelste negers. Ik laat het hier volgen: How are you? How so you be? [Hoe so joe be?]. - How are you feeling this morning? How so you full for da fru-fru? [Hoe so joe voel voor die vroe-vroe?]. - I don't feel well this morning. Me no full fri for da fru-fru [Mie no voel vrie voor die vroe-vroe]. - We did not have communion last night. Ons no a how ... na die dunku [Ons no a hou ... na die donker]. De gespatieerde woorden zijn niet zo Engels als zij er op 't eerste gezicht uitzien; dit blijkt uit de vertaling in 't oudere Kreools, naar Hollandse transkriptie, die ik tussen haakjes er bij heb geplaatst. In de laatste zin moet een woord zijn uitgevallen achter how. Uit het volgende hoofdstuk zal blijken dat het tans geheel, of zogoed als geheel, uitgestorven Negerhollands een vrij groot aantal gedrukte boeken het licht heeft doen zien. Het is onverklaarbaar dat bijna geen enkele der schrijvers die over St. Thomas en zijn bevolking gehandeld hebben, van 't bestaan van deze boeken kennis blijkt te bezitten. Alleen Reclus zegt, in 't algemeen, dat ‘l'ancien dialecte créole, qui possède toute une littérature réligieuse, a presque entièrement disparuGa naar voetnoot1); Van Name vermeldt slechts de vertaling van 't Nieuwe Testament door de Herrnhutters en Pontoppidan de overzetting der Denen. Taylor kent geen enkele van deze boeken, Knox evenmin. |
|