Het Afrikaansch
(1899)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika
§2. Overzicht van de punten waarop de Afrikaansche vormleer van de Nederlandsche afwijktIk zal thans een overzicht geven van de niet zeer talrijke, ofschoon hoogst gewichtige, bijzonderheden waarin de vormleer van het Afrikaansch afwijkt van die van onze taal, en een verklaring beproeven. Ik volg daarbij S.J. du Toit's Fergelijkende Taalkunde. a. Zelfstandige naamwoorden. Vele woorden die bij ons en hebben tot meervoudsuitgang, hebben in 't Afrikaansch s (mans, broers, enz.)Ga naar voetnoot2). Met Prof. te Winkel (o.l. blz. 20) aan den invloed van 't Fransch der Hugenoten te denken, gaat niet aan; in 't midden der 17de eeuw zei men lion(s), niet lions, tenzij voor een klinkerGa naar voetnoot3). Eerder zou men dan nog die uitbreiding van de meervouds-s mogen toeschrijven aan het Portugeesch, waarin de pluralis van alle woorden, voor klinkers en medeklinkers, op s eindigt: cão, cães; imagen, imagens; flor, flores; | |
[pagina 134]
| |
metal, metaes; batel, bateis enz. enz. Doch 't is hier in 't geheel niet noodig aan vreemde talen om inlichting te vragen; in het Nederlandsch is en was de pluralis op s dialectisch veel meer verbreid dan de tegenwoordige Hollandsche schrijftaal zou doen vermoeden, en ook bij de schrijvers der 17de eeuw vindt men genoeg voorbeelden van vormen als mans, boots. In de Kaapsche Stukken zijn ze zeer talrijk; in die van 1666, dus twee-en-twintig jaar vóor de eerste Hugenoten aan de Kaap kwamen, leest men van gevangens (gevangenen), guyts, boots, kettings, harings (f. 263), schuyts (f. 759) enz. Nog in onzen tijd onderscheidt zich de zeemanstaal, naar Dr. J.W. Muller en Dr. A. Beets mij verzekerden, door een groote voorliefde voor den meervoudsvorm op s; men spreekt van bloks, reeps enz. Het verkleinwoord -tji schijnt een contaminatie te zijn van de twee echt Hollandsche verkleinwoordjes -ie (knapie, meisie) en -tje (koetje, stoeltje). 't Veelvuldig gebruik van verkleinwoordjes, aan 't Afrikaansch eigen, heeft die contaminatie bevorderd. In Noord-Holland moet vroeger een dergelijke verkleinvorm, n.l. -tie, algemeen zijn geweest (Boekenoogen, blz. LXI vlg.). De ook in de Nederlandsche spreektaal welbekende omschrijving van den genetivus door middel | |
[pagina 135]
| |
van 't bezittelijk voornaamwoord (de jongen z'n boek, de vrouw der (haar) man, de menschen der (haar) taal), heeft in 't Afrikaansch groote uitbreiding gekregen. In Ons Klyntji (III, blz. 174) leest men niet alleen van ‘di tuinhek fan 'n predikant, wi syn frou geen kinders het ni’, maar men spreekt in Zuid-Afrika ook van dielanse saad (zaad in dit land, Zuid-Afrika, gewonnen) en van anderlanse saad (aangevoerd zaad). Mansvelt merkt hierbij op (blz. 93): ‘Na eerst den ouden genitief geheel verworpen en een analytischen vorm zijn daarvoor in de plaats gesteld te hebben, is dus de Afrikaner langs een omweg weer tot een synthetischen genitiefvorm teruggekeerd. Dat se of sen slechts buigingsuitgangen zijn en hierbij alle geslachtsbegrip is verloren gegaan, bewijzen uitdrukkingen als: Juffer A-sen huis, Marie-se boek’. Dat se heeft dan ook aanleiding gegeven tot een nieuw suffix, in klank gelijk aan 't Hollandsche sche, doch geenszins van denzelfden oorsprong. Zoo spreekt men van de outye syn mense (Ons Klyntji II, blz. 203), de slawetyd syn mense (Ons Klyntji I, blz. 122) doch ook van outyse of slawetyse mense (vgl. Mansvelt op jaarhonderd), ja van famelewese dage (Ons Klyntji II, blz. 84, 204), alles voor eertijds, in vroeger jarenGa naar voetnoot1). We hebben | |
[pagina 136]
| |
hier een aardig voorbeeld van den spiraal- of cirkelgang dien men 't leven der taal noemt. b. Lidwoord. 't Bepalend lidwoord is di, dat onverbuigbaar is (di man, di vrou, di kind). De heer te Winkel zegt: ‘Gerust mogen wij het aan den Franschen invloed toeschrijven, dat in het Zuid-Afrikaansch de geslachtsonderscheiding bij de naamwoorden ten eenemale ontbreekt, en alle, zonder onderscheid, het lidwoord die voor zich nemen’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt dat hier niet 't Fransch, dat wel 't Neutrum mist maar aan den anderen kant Masculinum en Femininum oneindig scherper onderscheidt dan onze taal, maar veeleer 't Maleisch-Portugeesch de oorzaak der afwijking is. Het Maleisch heeft geen eigenlijk lidwoord, doch het aanwijzend voornaamwoord itoe wordt somtijds bijna als lidwoord gebruikt; in de brabbeltaal wordt dat itoe niet, gelijk in 't eigenlijke Maleisch, achter het substantief geplaatst maar er vóor en doet dienst als lidwoord. Dat nu hier 't Afrikaansch via 't Maleisch-Portugeesch een Malayisme heeft opgenomen, wordt vrijwel bewezen door de opmerking dat slecht Hollandsch sprekende Sinjo's op dezelfde wijze 't lidwoord vervangen door di. B.v. ‘Hij spugen hart uit die lijf ja!.. Op die couchette | |
[pagina 137]
| |
lang uit liggen... Die boot soo slingeren enz.Ga naar voetnoot1). Dat di voor de komt reeds voor bij Van Riebeek, in een briefje door twee opzichters op 't Robbeneiland aan den gouverneur van de Kaap geschreven; hun dagelijksch verkeer met de dwangarbeiders heeft hun Hollandsch vermoedelijk die eigenaardigheid gegeven. Zij schrijven o.a.: ‘Die thuyn gaat oock wel, hadden wij maar meer saet om te saayen, die koolplanten groeijen wel, die geele wortelen ook wel’ enz. enz.Ga naar voetnoot2). Hoe vroeg reeds dit gebruik in de kolonie algemeener is geworden, blijkt uit Kolbe, die in zijn staaltjes van de platte taal, zooals de Hottentotten haar spraken, laat drukken: die oud volk, die goeds, die tijger enz.Ga naar voetnoot3). c. Het persoonlijk voornaamwoord onderscheidt zich in de meeste personen alleen door verschil in klank van 't Nederlandsch: ek (ik), julle (jullie), hom (hem), hulle (hullie is in Nederland niet onbe- | |
[pagina 138]
| |
kend, naast zullieGa naar voetnoot1). Daarentegen vertoont de eerste persoon meervoud van het mannelijk en vrouwelijk geslacht een verschil dat niet de klankleer, maar de vormleer betreft. Het luidt ons, b.v. ons is Afrikaners (wij zijn Afrikaners). Ons is tevens de eenige vorm van het bezittelijk voornaamwoord van den eersten persoon meervoud, b.v. ons moet ons ouers eer (wij moeten onze ouders eeren). Deze omstandigheid, dat n.l. 't persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon meervoud in nominativus en accusativus gelijk is, heeft er toe geleid dat men de verklaring heeft gezocht in het FranschGa naar voetnoot2), dat zegt: Nous aimons en il nous aime. Het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord (Fransch nos) maakt al dadelijk die onderstelling hoogst onwaarschijnlijk, doch wijst tevens aan, waar men de verklaring heeft te zoeken, n.l. in een taal waarin 't zelfde woord den nominativus en accusativus van het persoonlijk voornaamwoord van den eersten | |
[pagina 139]
| |
persoon en tevens het bezittelijk voornaamwoord van den eersten persoon meervoud aanduidt. Zulk een taal is het Maleisch, dat in al die gevallen kami of kita zegt, al naar de spreker zich zelven uitsluit of meerekent. Het woordje het als onbepaald voornaamwoord bij onpersoonlijke werkwoorden staande wordt in het Afrikaansch vervangen door dit, het eenige overblijfsel van 't aanwijzend voornaamwoord van 't onzijdig geslacht. Aan den invloed van 't Maleisch-Portugeesch kan men, voor zoover ik zie, dat gebruik niet toeschrijven. d. Dat in het Afrikaansch het betrekkelijk voornaamwoord slechts éen onveranderlijken vorm heeft, kan niet vergeleken worden met het FranschGa naar voetnoot1), dat qui en que kent (om van lequel en laquelle te zwijgen), maar wel met het Maleisch, dat geen ander woord heeft dan 't onveranderlijke jang. e. Als aanwijzende voornaamwoorden gebruikt het Afrikaansch verschillende samenstellingen, b.v.: Hiir-di boek is mooier as daar-di; deus-kant-sijn boom draag beter as ander-kant-sijn; wil jij di-een hê? Né, ek wil di ander-een hê1). De laatste uit- | |
[pagina 140]
| |
drukking is een Anglicisme (this one, the other one). De beide andere omschrijvingen zijn vermoedelijk ontstaan nadat het Hollandsche die, tot lidwoord geworden, zijn aanwijzende kracht had verloren. f. Als vragend voornaamwoord komt, naast wie en wat, watter en wattereen voor; 't schijnt ontstaan uit wat 'er een (vgl. Nederl. wat voor een). Watter komt, geloof ik, ook in kluchten uit de 17de eeuw voor. Mansvelt geeft ook den vorm waffer op, die ook aan de Zaan (Dr. Boekenoogen, mondel. mededeeling) bekend is. Waffer en waffoor 'n ding zegt men ook elders, doch aan de Zaan is de verbinding tot een zelfstandig, verbuigbaar woord geworden. g. Werkwoord. In geen deel der vormleer treft ons het eenvoudige, hyperanalytische karakter van het Afrikaansch meer dan bij het werkwoord; nergens vindt men ook duidelijker kenteekenen dat deze taal haar tegenwoordige gedaante dankt aan de inwerking van een vreemd idioom. Van vervoeging is geen sprake; een zelfde vorm geldt voor alle personen: ek loop, jij loop, hij loop, ons loop, julle loop, zulle loop. De ongelijkvloeiende werkwoorden zijn er niet meer; 't plusquamperfectum is verdwenen en 't imperfectum evenzeer, behalve bij de hulpwerkwoorden, waarvan de vormen had, | |
[pagina 141]
| |
sou, was, werd, kon, moes, wou (naast het, sal, is, word, kan, moet, wil) tevens de eenige overblijfsels zijn van verandering der stamsylbeGa naar voetnoot1). Reeds vroeg doet zich het verschijnsel dat we hier bespreken voor; invloed van 't analytische Engelsch is buitengesloten. In een verklaring van een schipper uit de Saldanhabaai bij Van Riebeek lezen we: ‘alsdat wij swacq van volcq was,... 's morgens ben sij uitgegaan,... ben wij weder uitgevaren’Ga naar voetnoot2); lang vóor de komst der Hugenoten en anderhalve eeuw vóor het overgaan der kolonie aan de Engelschen vinden wij dus reeds sporen van die opmerkelijke vereenvoudiging. Ter verklaring van den tegen-woordigen toestand begin ik met een mededeeling van du ToitGa naar voetnoot3) te citeeren: ‘di Afrikaner gebruik in ferhalende styl meesal di teenwoordige tyd met di historise bijwoord toen, wat di saak des te anskoueliker foorstel’. Van de juistheid dezer mededeeling overtuigt ons 't fragment uit ‘di geskiedenis van Josef’, dat ik hierboven (blz. 9) afschreef. We moeten echter de reden van het gebruik niet | |
[pagina 142]
| |
zoeken in een streven naar aanschouwelijkheid (al wordt deze er door bereikt), maar liever denken aan 't geen in het eerste hoofdstuk werd aangehaald uit het Maleisch-Portugeesch, dat precies op dezelfde wijze het imperfectum weergeeft (vgl. blz. 59: Jacob ja morree). Deze eigenaardigheid is dan ook in 't Afrikaansch m.i. als een Malayisme of, als men een lang woord begeert, als een Malaio-Lusitanisme te beschouwen. Ook hier kunnen wij weer de taal der Sinjo's ter vergelijking aanhalen: ‘Verleden mijn moeder is sterk ziek’ (Van Rees, Herinneringen enz. I, blz. 250); ‘eens ik moet drinken drie bittertjes’, ‘verleden week luitenant Beerman zegt’ (Wijnanda, Eigen Haard 1879, blz. 355). In Annie Foore's roman ‘De koloniaal en zijn overste’ ('s Gravenhage 1879, tweede druk, 2 dln.) doet een Indische dame een geheel verhaal in dien trant, steeds sprekende in den tegenwoordigen tijd (I, blz. 249). Ook de andere vereenvoudigingen in het werkwoord schrijf ik toe aan het in Zuid-Afrika eertijds gehoord en gesproken Maleisch-Portugeesch, maar niet aan die taal als zoodanig. Om mijn bedoeling met die laatste woorden duidelijker te maken, moet ik een opmerking van algemeenen aard vooraf laten gaan. Alle soorten van Kreoolsch hebben iets eigenaardigs gemeen, dat niet, gelijk wel eens gezegd | |
[pagina 143]
| |
isGa naar voetnoot1), een weerspiegeling kan zijn van de syntaxis der negertalen van Afrika, daar het Kreoolsch dat 't product is van een Indonesische en een Europeesche taal precies dezelfde soort van vervorming vertoont. Ook Europeesche talen door desonkundigen gesproken, hebben die eigenaardigheden en wij vinden ze evenzeer in het gebrabbel van kleine kinderen. De taal van al die sprekers onderscheidt zich in de syntaxis door iets abrupts, door overvloed van hiaten, en in de vormleer door het weglaten van buigings- en vervoegingsvormen. De algemeenheid van het verschijnsel doet de verklaring er van aan de hand. Al die radbrakende menschen en kinderen geven in hun onvermogen om den rijkdom van vormen der taal van ouders of vreemden te reproduceeren datgene weer wat hun 't essentieele toeschijnt, wat den meesten indruk op hen maakt. Tal van omstandigheden, ook individueele aanleg, bepaalt wat hun voorkomt 't gewichtigste te zijn en geen mensch kan in bijzonderheden voorspellen op welke wijze een kind of een vreemdeling zijn taal zal misvormen. Toch schijnt men wat de woordvormen aangaat te mogen zeggen dat bij voorkeur van de woorden dat deel wordt gekozen, dat onveranderd blijft bij buiging | |
[pagina 144]
| |
of vervoeging, een soort van grootsten gemeenen deeler tusschen de vormen die men hoort, te midden van al het veranderlijke een vast punt, dat daardoor gevoeld wordt als de zetel der beteekenis van 't woord. Men zou, als de term niet zoo licht tot misverstand aanleiding gaf, willen zeggen dat die radbrakers in stammen spreken. Zoo verklaart het zich, dat niet alleen een Duitsch-sprekende Engelschman de hem gebrekkig bekende taal tot een even analytisch idioom maakt als zijn moedertaal, maar dat ook de aan buigingsuitgangen gewende Duitscher die slecht Engelsch spreekt, die taal nog berooft van de weinige buigingsuitgangen die ze heeftGa naar voetnoot1). Natuurlijk komen nog andere factoren in aanmerking dan dat weergeven van den grootsten gemeenen deeler waarvan ik sprak: zij die uit boeken de vreemde taal geleerd hebben, klemmen zich vast in hun nood aan den eersten vorm van 't paradigme of aan den vorm waaronder het woord in hun woordenboek voorkomt, aan den nominativus | |
[pagina 145]
| |
der zelfstandige naamwoorden, aan den infinitivus der werkwoorden; in talen waarin veel tijden met het hulpwerkwoord gevormd worden en de onbepaalde wijs telkens voorkomt, wordt deze te pas en te onpas gebruikt enz., maar steeds blijft afkapping en vereenvoudiging het algemeene kenmerk. Zoo is nu ook de vereenvoudiging der Nederlandsche conjugatie in het Afrikaansch te verklaren door den invloed van een vreemde taal; de geschiedenis en andere, minder algemeene, wijzigingen in de vormleer leeren ons dat die taal naar alle waarschijnlijkheid het Maleisch-Portugeesch is geweest, doch de verschijnselen zelf zijn van zoo universeelen aard dat men uit deze alleen niet zou kunnen afleiden welke taal de aanleidende oorzaak is geweest. Het is, meen ik, zeer aannemelijk dat het eigenaardig verlies van vervoegingsvormen evengoed zou hebben plaats gehad indien de eerste kolonisten in plaats van met het Maleisch-Portugeesch, met het Arabisch, 't Chineesch of met een Amerikaansche taal in even nauwe aanraking waren gekomen. Begrijpelijk is het dat een vervorming die op zulk een wijze tot stand komt, in haar uitwerking niet de regelmatigheid vertoont waarmee verschijnselen zich voordoen die door klankwetten in 't leven zijn geroepen. Zoo vindt men in het Maleisch- | |
[pagina 146]
| |
Portugeesch cantar naast canta, encontrar naast encontra, viver naast moree (Port. viver, morrer); de groote meerderheid der werkwoorden gaat echter in 't Maleisch-Portugeesch op een klinker uit. Op dezelfde wijze vindt men in 't Afrikaansch loop, maak, roep, gé, lê enz. enz. maar ook sterwe, skrywe, frijwe. Van verschillende werkwoorden schijnen zoowel de langere als de verkorte vormen in gebruik te zijn, b.v. leef en lewe, skrijf en skrijwe, sterf en sterwe, ten minste in Ons Klyntji komen die vormen, en van nog verscheidene andere werkwoorden, door elkaar voor, waarbij ik evenwel niet uit kan maken in hoeverre zich hier wel eens de invloed van de (Hollandsche) schrijftaal doet geldenGa naar voetnoot1). Dat de onregelmatigheid in geen geval geheel op rekening der individu's gezet mag worden ziet men uit woorden als ferloor en dolwe. In den regel toch vindt men in de werkwoorden van 't Afrikaansch in alle tijden den vorm van den tegenwoordigen tijd, waardoor de ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden genormaliseerd zijn. Dientengevolge leest men van verdrinkte mense (Ons Klyntji I, | |
[pagina 147]
| |
blz. 159), ek het gedenk (Ons Klyntji III, blz. 36), hulle faders het dit so hiir gekryGa naar voetnoot1) (gevonden, Ons Klyntji I, blz. 7), gekom (Ons Klyntji II, blz. 218) enz.Ga naar voetnoot2), doch met de Nederlandsche woorden verliezen en delven is het juist andersom gegaan. Hier is de vorm van het Imperfectum de norm geworden voor het geheele werkwoord. Beide werkwoorden worden door Mansvelt op dolwe (ook dolle) genoemd, van ferloor vindt men in de teksten tallooze voorbeelden; een paar haal ik aan uit verschillende jaargangen van Ons Klyntji: Ek kan dit ni ferloor ni (= missen, II, blz. 221), 'n man,... wat binnen 'n paar jare alles sal ferloor (III, blz. 32), ek het ferloor (III, blz. 60)Ga naar voetnoot3). Aan dien algemeenen praesensvorm houdt men zelfs vast bij de zelfstandige | |
[pagina 148]
| |
naamwoorden die bij die werkwoorden behooren; in Ons Klyntji komt voor: snye brood en botter (III, blz. 105), voor sneden. Dergelijke zelfstandige naamwoorden zijn dan ook niet de vervormingen van oorspronkelijke Hollandsche woorden, maar z.g. postverbalia, in Afrika zelf ontstaan, evengoed als: di lui fan 'n kerkklok (Ons Klyntji III, blz. 105), di breek van di been (Ons Klyntji I, blz. 105), na di ferloor van di geld (Ons Klyntji III, blz. 12.) Ten onrechte zou men in deze vormen infinitieven zien. Soortgelijke postverbalia komen bij verschillende volken, vooral in gemeenzame en in platte spreektaal, veel voor. Uit het Nederlandsch kan men als voorbeelden de volgende zinnen aanhalen: Het water is van de kook. Uw jas is in de maak [zegt de kleermaker], morgen kom ik voor de pas. Hij is aan de(n) bitter geraakt, aan de(n) rol, aan de(n) pierewaai. Ik kan niet spreken van de(n) lach enz.
|
|