Het Afrikaansch
(1899)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika
§7. Zinswendingen en eigenaardigheden, hoofdzakelijk ontleend aan het Maleisch-PortugeeschDe invloed van het Maleisch-Portugeesch heeft zich, gelijk we thans zullen zien, veel verder uitgestrekt dan tot het overnemen van op zich zelf staande woorden. Er komen in 't Afrikaansch verschillende spreekwijzen, velerlei -ismen voor wier niet-Europeesche afkomst gemakkelijk is te her- | |
[pagina 111]
| |
kennen. Ik zal beginnen met een paar woorden op te noemen die wel in Holland algemeen bekend zijn, maar waarvan het eigenaardig gebruik in Afrika uitwijst dat ze uit Indië tot onze stamgenooten zijn gekomen. Een Afrikaner noemt elk mannelijk kind een seuntje; de oorsprong van dat gebruik kan geen andere wezen dan dat ons ‘jongen’ bij hem, evenals in Indië, ‘bediende’ beteekent. Reeds bij Van Riebeek (Dagverhaal I, blz. 27) heeft het eerste woord die beteekenis; zij is uit de hedendaagsche zeemanstaal bekend door de Marineschetsen van Werumeus Buning. Lekker heeft in Afrika (en in IndiëGa naar voetnoot1)) een veel uitgebreider beteekenis dan bij ons; men spreekt er van lekker gesels voor ‘prettig keuvelen’. Mansvelt haalt de zegswijze aan: ik dans, lat dit so gons, di lekker koddeljons. De gewone woorden voor ouders zijn in Zuid-Afrika pa en ma; het is hoogstonwaarschijnlijk dat de boerenbevolking, die in alles de gewoonte der eenvoudige Hollandsche burgerij heeft behouden, deze termen zou hebben ontleend aan het Hollandsch, waarin eerst sedert 20 of 25 jaren kinderen van ambachtslieden van hun pa (zeer zelden van hun ma) spreken; ook hier is 't voorbeeld in Indië te zoeken en gemakkelijk te vinden. De | |
[pagina 112]
| |
Maleische woorden bapa en emaḳ, verkort tot pa en ma, worden vaak gebruikt om iemand vriendelijk aan te spreken. In de reeds aangehaalde ‘Herinneringen’ van W.A. van Rees (I, blz. 191) zegt een jong meisje tot haar vroegere min: ‘Ma, durft gij in de duisternis de woning van den mandoor op te zoeken?’... ‘Hem zal geen kwaad geschieden, ma!’ Een officier spreekt er (I, blz. 187) een hem onbekend vrouwtje evenzeer met ma aan. De Maleier van geringen stand noemt zich vaak naar een zijner kinderen, gewoonlijk naar 't oudste, door pa voor diens naam te plaatsen, b.v. pa Ali. Zoo komt in den roman van Melati van Java, getiteld ‘de Familie van den Resident’ (Leiden, 1875), een echtpaar voor dat zich naar hun zoon Kario noemt; zij spreken elkander aan met pa en ma, gelijk men ook wel van getrouwde lieden in Nederland kan hoorenGa naar voetnoot1). De Afrikaner zegt: ek is honger, ek is dors, ek is schaam, ek is jammer voor: ik ben hongerig, dorstig, beschaamd enz. Ik vond zelfs in Ons Klyntji (II, blz. 84) ek is droge lewer voor ‘ik heb | |
[pagina 113]
| |
een droge lever’Ga naar voetnoot1). Precies op dezelfde wijze worden in het Maleisch-Portugeesch nomina gebruikt als adjectieven en als substantieven. Schuchardt (Kreol. Stud. IX, blz. 203) toont aan, dat deze eigenaardigheid, die door hem uitvoerig verklaard, en ik mag wel zeggen verdedigd wordt, aan het Maleisen is ontleend; we vinden haar dan ook terug in de taal der Sinjo's: ‘als ik geen geduld meer is, ik geef haar los’ (Van Rees, Herinneringen enz. I, blz. 250). Uit tal van uitdrukkingen blijkt dat het Afrikaansch, evenals het Maleisch-Portugeesch, menigmaal de woordsoorten geheel anders gevoelt of van elkander onderscheidt dan de Europeesche talenGa naar voetnoot2). Zoo is in de volgende uitdrukkingen, aan Mansvelt ontleend, een substantief als adverbium gebruikt, waar wij adverbiale uitdrukkingen zouden verkiezenGa naar voetnoot3): knipmes rij (van 't berijden van een paard gezegd, | |
[pagina 114]
| |
dat zijn kop sierlijk op en neer beweegt, waarop vooral jonge boeren die uit vrijen gaan, hun trots stellen); hulle sit lepel, soutsak, knipmes, velling (van twee personen die dicht bij elkander zitten). Werkwoorden worden tot adverbia in uitdrukkingen als: sukkel sukkel en rus rus loop (rustig loopen, Ons Klyntji I, blz. 44), sing sing klim hulle op di klip (al zingende, Ons Klyntji III, blz. 20), hij eet lê lê (Mansvelt, ook door Schuchardt in zijn recensie van diens boek aangehaald). Duidelijk komt dit gebruik uit in de volgende zinnen: ‘jy moet jou en bitji opbeur en bastaGa naar voetnoot1) fer jou so oud hou’ (niet langer je zoo oud houden, Ons Klyntji I, blz. 258); ‘jy moet basta met B. rondloop, julle twe sal genoeg kan saam rondloop’ (Ons Klyntji I, blz. 157). Wellicht is ook het eigenaardige gebruik van saam in Zuid-Afrika een product uit het Oosten. Men zegt saam waar wij met en mede gebruiken; b.v. hy het hom met di mes saam gesny (Mansv. op saam), saam vat, saam dra (meenemen, Ons Klyntji I, blz. 35). Changuion hield in de uitdruk- | |
[pagina 115]
| |
king ek ga saam, dit saam voor 't Duitsch samt en mit samt en Schuchardt (Literaturblatt für germanische und romanische Philologie 1885, blz. 467) neemt, waarschijnlijk in navolging van hem, ook een Germanisme aan in met ... saam. De hierboven afgeschreven citaten toonen echter overtuigend aan dat het woord saam in Afrika geheel anders wordt gebruikt dan het Duitsche samt of zusammen. Derhalve zou ik de gissing willen wagen dat hier gedacht moet worden aan 't Maleische sama, volgens het Woordenboek van Klinkert: gelijk, even, samen, in de spreektaal ook met. Stelliger durf ik mij uitlaten omtrent een andere syntactische eigenaardigheid van het Afrikaansch. Ik bedoel de gewoonte om wat wij het directe voorwerp noemen door middel van een voorzetsel (fer, voor) aan het werkwoord te verbinden. Zoo zegt men: ek het fer hom gesien; en di mens beken fer Eva en sy baar fer Kaïn (Fergelijkende Taalkunde fan Afrikaans en Engels deur S.J. du Toit, Paarl 1897, blz. 13). Schuchardt heeft in zijn Kreol. Stud. (IX, blz. 227) dit gebruik uitvoerig besproken voor 't Maleisch-Portugeesch en uit zeer verschillende talen voorbeelden aangehaald. Ook in 't verbasterd Hollandsch der Sinjo's komt die eigenaardigheid uit. B.v. ‘Zij altijd blij op mij als zij aan mij zien’ (W.A. van Rees, Her- | |
[pagina 116]
| |
inneringen enz. I, blz. 178). Het is de moeite waard hier op te merken dat we vermoedelijk een spoor van hetzelfde versehijnsel terugvinden in het Nederlandsch, en wel in den mond van Israëlieten. Van deze kan men, natuurlijk van de onbeschaafden onder hen, wel eens hooren: ‘je hebt aan mij geslagen’, ‘je hebt aan mij vergeten’ enz. De heer Taco de Beer haalt in Noord en Zuid XII (1889), blz. 412, ter verklaring van deze onhollandsche manier van spreken m.i. terecht 't overeenkomstig gebruik in 't Spaansch en 't Portugeesch aan (b.v. amo a Deus). In 't Nederlandsch der Israëlieten, dat anders zooveel sporen van Duitschen invloed toont, is deze zinswending misschien ingevoerd door Portugeesche Joden. Du Toit vermeldt deze constructie als een der eigenaardigheden die het Afrikaansch gemeen heeft met het Hebreeuwsch (Fergelijkende Taalkunde, blz. 13, 30). Aan een Hebraïsme in 't Afrikaansch zal men wel niet willen denken (ik weet ook niet of Du Toit dat bedoelt), doch ook de zegswijze van de Nederlandsche Joden is, dunkt me, eerder aan den invloed van een voor enkele eeuwen veel door hen gesproken Europeesche taal toe te schrijven dan aan 't Hebreeuwsch. De beide andere ‘Hebreeuwsche eigenaardigheden’ door Du Toit vermeld, zijn: | |
[pagina 117]
| |
‘Ons plaas nes Hebreeus di foorsetsels partykeer agteran as dit 'n beweging in een of andere rigting uitdruk, soos Kaap-toe, sé-in, land-uit, son-op, son-onder, ens. (Fergelijkende Taalkunde, blz. 30)’. Een dergelijk gebruik van uit en van op is in Noord-Holland zeer gewoon. Men zegt er: hij is 'et land uit (den kant van het land uit); hij is Noord op (naar het Noordeinde). Men vergelijke Boekenoogen op uit; voor op ontving ik van denzelfden schrijver een mondelinge inlichting. Een achteruit is aan de Zaan een erf achter het huis, elders (o.a. in Amsterdam) een achterdeur. ‘Nes in Hebreeus herhaal ons 'n woord om krag daaran te gé, soos: ‘Dood is hy dood’, fer ‘hy is seker dood’; ‘kom sal hy kom’, fer ‘hy sal seker kom’ (ibidem). Deze herhaling van een zindeel waar het bijzonder op aankomt, kan men vergelijken met het gebruik van de dubbele ontkenning in het Afrikaansch. Een analogon van die dubbele ontkenning kan ik niet noemen. ‘Ek het ni fer hom gesien ni’ heeft men toegeschreven aan den invloed van het Fransche ne-pas waardoor in Zuid-Afrika de dubbele ontkenning van het oudere Nederlandsche (ik en weet niet wat, enz.) in stand zou zijn gebleven (Mansvelt, Prof. te Winkel). Een opmerkzame beschouwing van het zooeven aangehaalde zinnetje zal het onaannemelijke van | |
[pagina 118]
| |
deze verklaring gemakkelijk doen zien. Immers het syntactisch gebruik der dubbele ontkenning is in het Afrikaansch geheel anders dan in het Nederlandsch en in het Fransch, in die talen volgt het tweede deel der negatie bijna onmiddellijk op het eerste deel (ik en weet niet wat, je n'ai pas), maar in 't Afrikaansch komt die tweede ontkenning te staan aan 't einde van den zin of van het zindeel. Duidelijk blijkt dit uit een zin als de volgende: ‘laat ons maar ni foor di tyd bekommer wees ni’. In het Negerportugeesch van Angola (waar in 1658 zoovele slaven vandaan kwamen) wordt volgens Schuchardt (Zeitschrift für romanische Philologie XII (1888), blz. 252) dikwijls het woord não herhaald; toch schijnt ook hier een ander geval zich voor te doen, afgescheiden nog van de onduidelijkheid der inlichtingen die Schuchardt betreffende deze bijzonderheid van de taal der negers ontving. In Afrika toch is zulk een herhaling geenszins beperkt tot het gebruik in ontkennende zinnen. Wij lezen: ‘Hottentot, hou jy uit 'n wit man syn sake uit’, ‘ek het al klaar al’, ‘di frind is glad uit di pad uit’ enz. We hebben dus eenvoudig met een nadrukkelijke wijze van spreken te doen, die soms zelfs tot een drievoudig ni aanleiding geeft; b.v.: ‘Dis ni di kinderharp self ni wat 'n mens kan sing ni’ (Ons | |
[pagina 119]
| |
Klyntji III, blz. 1). Of de Afrikaners dit gebruik aan een andere taal ontleend hebben, of dat het een product is der spontane ontwikkeling hunner eigen taal, moet ik onbeslist laten. |
|