Het Afrikaansch
(1899)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika
[pagina 9]
| |
het Afrikaansch, ook dat van twee eeuwen geleden, zich in allerlei opzichten onderscheidt van alle Nederlandsche tongvallen. Natuurlijk moet men hierbij alleen denken aan de gesproken taal; de schrijftaal bleef vrij wel gelijk aan die van Oud-Holland, en bijna uitsluitend van die schrijftaal bezitten wij thans nog gedenkstukken uit de eerste eeuw na de stichting der Kolonie. Hoe ver het tegenwoordige Afrikaansch door zijn vereenvoudiging in verbuiging en vervoeging van ons Nederlandsch afstaat, is bekend; ter herinnering en tevens ter verduidelijking van sommige bijzonderheden die ik later zal behandelen, wil ik echter twee voorbeelden inlasschen van Afrikaansch proza en poezie. Uit ‘Di Geskiedenis van Josef, ver Afrikaanse kinders en huissouwens in ons eie taal geskrijwe’Ga naar voetnoot1), citeer ik het gedeelte waarin beschreven wordt hoe Jozef zich aan zijn broers bekend maakt (blz. 22). ‘Toen Josef hoor hoe Juda ver hom soebat om Benjamin tog maar te laat gaan, toen kan hij ni meer ni. Hij sê aan sijn knegs: “Gaat almaal weg uit di kamer.” En toen bars hij uit van di huil; ja, hij | |
[pagina 10]
| |
huil so hard, dat di mense dit buitenkant kan hoor. Hij sê: “Ek is Josef; leef mij pa nog?” Nou kan mijn kinders nagaan hoe verstom of di broers was. Hulle kon geen woord praat ni. Josef sien toen dat hulle bang ver hom is om al di kwaad wat hulle ver hom gedaan het. Daarom sê hij: “kom tog digter bij mij, ek is Josef, julle eie broer, wat julle na Egypte verkog het. Maar daarom hoef julle ni meer bang te wees ni. God het ver mij hier na toe laat kom om te sorg ver koring in di hongersnood. Julle moet almaal bij mij kom woon; ons ou vader oek, en al julle kindertjies. Kijk tog reg ver mij an en julle sal sien dat ek Josef is. Gaat seg nou ver pa dat sijn Josef nog leef, en vertel hom hoe rijk dat ek is, so dat ek ver julle almal kan sorg so lank di hongersnood nog duur.” Toen val hij om Benjamin sijn nek en soen ver hom, en hulle huil al twe. Toen soen hij oek ver al sijn broers. Toen sien hulle dat hij dit alles vergewe en vergete het hoe hulle hom behandel het. Nou was hulle nog meer jammer om al di kwaad wat hulle an hom gedaan het.’ Ik voeg hier aan toe twee strophen uit een der ‘Vijftig uitgesogte Afrikaanse gedigte, versamelt deur F.W. Reitz’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 11]
| |
Ek is so blij, ek is so blij:
Mijn vroutjie het 'n seun gekrij,
Hij lijk precies nes ek;
Hij het mijn oge, mond en neus,
En is 'n dikke, vette reus,
Ek is so in mijn skik.
Mijn pa is blij, mijn ma is blij,
Mijn vrous famieljie oek daarbij,
Hul krij nie klaar met kijk;
Van 's morrens vroe tot 's avons laat
Hoor ek maar hoe die mense praat,
Dat hij so na mij lijk.
Indien we eerst in onze eeuw staaltjes konden aanwijzen van een taal, die zóo zeer door haar hyperanalytisch karakter zich onderscheidt van het Nederlandsch, zouden we reeds moeite hebben te gelooven dat hier aan de spontane ontwikkeling van eenig Nederlandsch dialect kan worden gedacht. Niet licht zal men een voorbeeld kunnen aanwijzen dat, buiten den invloed van een vreemd idioom, de taal eener kolonie in den tijd van twee eeuwen in die mate afwijkt van de taalvormen der moedertaal; men pleegt zelfs te zeggen dat de taal eener kolonie conservatiever is dan die van 't moederland. Die laatste bewering kan echter m.i. - de eerlijkheid gebiedt mij het te zeggen - niet als algemeene regel gelden. Waar kolonisten in levendig handelsverkeer met andere volken geraken is een sterke verandering van hun taal waarschijnlijk | |
[pagina 12]
| |
en licht kan dan voor conservatisme worden aangezien wat beter als verschillende evolutie gekenschetst zou worden. Tegenover honderd gevallen waarin de moedertaal 't woord naar klank en beteekenis onveranderd heeft gelaten, doch die der kolonie wijziging vertoont, kunnen er vijf en twintig staan waarin de kolonisten, in tegenstelling met hun Europeesche stamverwanten, 't woord hebben behouden in zijn oorspronkelijken vorm of beteekenis; de taalgeleerde wordt dan, more suo, meer getroffen door dat kleine, kostbare overblijfsel uit de oudheid dan door al het nieuwe dat een zelfstandige ontwikkeling heeft doen ontstaan. Men zal ook hier elk geval op zich zelf moeten beoordeelen en niet te spoedig een algemeenen regel opstellen. Bij 't Afrikaansch is het volstrekt onmogelijk aan spontane ontwikkeling van een Nederlandsch taaleigen te gelooven, wanneer we zien dat reeds in 1739, dus 87 jaar na de stichting der Kaapkolonie, in geschrifte een taal zich voordoet die ten eenenmale afwijkt van alles wat uit Nederlandsche dialecten bekend isGa naar voetnoot1). De stukken die ik bedoel zijn een paar manifesten uitgevaardigd door zekeren Estienne Barbier, een Franschman van geboorte, | |
[pagina 13]
| |
die als sergeant in dienst der Compagnie was en, na gedeserteerd te zijn, van een der talrijke botsingen tusschen Hottentotten en boeren gebruik maakte om een partij te vormen die zich verzette tegen den gouverneur. Barbier heeft deze manifesten opgesteld met behulp van den burger Pletsholt, gelijk uitdrukkelijk vermeld wordt. Zij zijn uitgegeven door Mc. Call Theal in het eerste stuk der ‘Belangrijke Historische Dokumenten’Ga naar voetnoot1) en beslaan vijf bladzijden. Wij lezen daarin ons voor wij en zinnen als deze:.... het gebuurt daegelijcks, als jongen of Meid iets van haer bass oft huys Vrouw gesteelt hebben: zij Loopen anstons bij die Canailjes Sneezen (Chineezen), en alle daer verkoopen zij de goenderen, verder: gij ben allegaers gewaar schouwen.... dat gij Lieden niet en moet aan de gezaghebber.... niet aenhangen Moet; alles degeenen die van de Hottentotten zijn gestoolt geworden, of hunen plaatsen Verlaat hebben komt op het spoedigste bij mij, en ik Sal u Laet betaalen, ja uwen Verzuim tijd enz. Wat ons vooral treft in deze brabbeltaal is de vereenvoudiging in de vervoeging: 't verschil | |
[pagina 14]
| |
tusschen sterke en zwakke werkwoorden schijnt niet meer gevoeld te worden, en de infinitiefuitgang gaat verloren. Nu zou men nog kunnen denken dat we te doen hebben met het werk van een Franschman die 't Hollandsch nog niet voldoende machtig is, al zijn eigenlijke Gallicismen in de stukken niet aanwezig; maar behalve dat de naam van den medeopsteller Pletsholt die onderstelling onwaarschijnlijk maakt spreekt daartegen dat we reeds uit het eind der 17e en 't begin der 18e eeuw, ja reeds uit de eerste jaren van de stichting der kolonie zinnen en uitdrukkingen kennen die van denzelfden aard zijn als 't geen we citeerden uit dit grootere stukGa naar voetnoot1).
|
|